ECLI:NL:RBMNE:2020:5093

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 530
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een verbeurde dwangsom in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- die aan eiser was opgelegd wegens overtredingen van de opgelegde last onder dwangsom. Eiser had een termijn gekregen om de overtreding ongedaan te maken, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom in rechte vaststaat en dat de dwangsom terecht is verbeurd. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake was van partijdigheid van de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie, maar de rechtbank oordeelde dat hieraan niet was voldaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat bezwaren tegen de rechtmatigheid van het dwangsombesluit niet meer aan de orde konden komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit. De rechtbank concludeert dat verweerder bevoegd was om de verbeurde dwangsom te innen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/530

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: H.K.C. van Nijnanten).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) is verweerder overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 11 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 7 december 2018 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd omdat meerdere personen in de bedrijfswoning op het perceel [adres] woonden, terwijl zij niet één huishouden vormden en hun huisvesting niet noodzakelijk was voor de bedrijfsvoering van een in het pand gevestigd bedrijf. Eiser had tot 7 juni 2019 de tijd om deze overtreding ongedaan te maken op straffe van een dwangsom van € 10.000,- met een maximum van € 20.000,-.
2. Op 27 juni 2019 heeft verweerder geconstateerd dat het bedrijfspand nog steeds met meer dan één huishouden werd bewoond. Bij brief van 10 juli 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij een dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd en het bedrag binnen zes weken dient over te maken. Bij brief van 15 augustus 2019 heeft verweerder eiser laten weten van plan te zijn de dwangsom in te vorderen, omdat de dwangsom niet is voldaan. Op 24 augustus 2019 heeft eiser hiertegen een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de dwangsom van € 10.000,- is verbeurd en op 15 augustus 2019 nog niet was voldaan. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de constateringen van 7 december 2018 en 27 juni 2019 van de omgevingsinspecteur van de gemeente Veenendaal.
Het geschil
4. Op 7 december 2018 is aan eiser een eerste last onder dwangsom opgelegd. Op 21 februari 2020 is een tweede last onder dwangsom opgelegd aan eiser, maar deze tweede last onder dwangsom is bij besluit van 15 mei 2020 ingetrokken. Daarbij heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij een tweede dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd. In deze zaak gaat het enkel over de invordering van de eerste dwangsom. De gronden tegen de tweede verbeurdverklaring kunnen niet slagen, nu alleen de invordering van de eerste dwangsom voorligt. Het geschil gaat nu dus alleen over de vraag of de eerste dwangsom terecht door verweerder is ingevorderd.
Het oordeel van de rechtbank
Partijdigheid van de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie
5. Eiser voert aan dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie, mevrouw M.J.M. Verhoeven , rechter is bij rechtbank Gelderland en dat zij als betaalde nevenbetrekking de functie van voorzitter van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Veenendaal heeft. Verhoeven is betrokken geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Er is daarom volgens eiser sprake van partijdigheid.
6. Op grond van artikel 7:13, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld, de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaken en niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De rechtbank stelt vast dat hieraan wordt voldaan, nu de voorzitter niet werkzaam is bij de gemeente Veenendaal. Dat er sprake zou zijn van partijdigheid is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Rechtmatigheid van het dwangsombesluit
7. De rechtbank stelt voorop dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het dwangsombesluit in principe niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de RvS van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:648).
8. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen wanneer het evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of de betrokkene geen overtreder is.
9. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom bij besluit van 26 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld, waardoor de last onder dwangsom in rechte vast is komen te staan. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat deze moeten leiden tot een beoordeling van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit. Er is geen sprake van een situatie waarin achteraf moet worden vastgesteld dat er geen overtreding is gepleegd door eiser. De gronden die zijn gericht tegen het dwangsombesluit slagen daarom niet.
Bevoegdheid tot invordering
10. Nu de last onder dwangsom in rechte vaststaat en tevens niet in geschil is dat op 7 juni 2019 niet (volledig) aan de opgelegde last was voldaan, is de opgelegde dwangsom van € 10.000,- verbeurd en is verweerder bevoegd dat bedrag bij eiser in te vorderen. De constatering op 27 juni 2019 door een inspecteur van de gemeente dat eiser na afloop van de begunstigingstermijn van 7 juni 2019 de opgelegde last onder dwangsom heeft overtreden, waardoor de dwangsom is verbeurd, wordt namelijk niet door eiser betwist. Verweerder was dan ook bevoegd om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
Bijzondere omstandigheden
11. De rechtbank overweegt dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
12. Eiser voert in dit kader aan dat hij de huur heeft opgezegd, maar dat de huurders het pand niet op tijd hebben verlaten. Daarna is er wel één huishouden komen te wonen.
13. In hetgeen eiser verder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van de invordering af te zien. Eiser is namelijk eigenaar van het pand en draagt de verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen die nodig waren om de overtreding tijdig te beëindigen en om, wanneer dat niet mogelijk zou blijken, verweerder te verzoeken om verlenging van de begunstigingstermijn. Eiser had deze situatie ook kunnen voorkomen door de huur eerder op te zeggen. Nu eiser dit niet heeft gedaan, komt dit voor zijn eigen rekening en risico. Dat er nadien mensen zijn komen te wonen die wel één huishouden zouden vormen, is geen reden om af te zien van invordering. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:32), is in beginsel het enkele feit dat alsnog (gedeeltelijk) aan de last is voldaan onvoldoende voor het oordeel dat er geheel dan wel gedeeltelijk van de invordering moet worden afgezien.
14. Eiser heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die maken dat verweerder van invordering had moeten af zien. Het is de rechtbank ook niet gebleken van dergelijke omstandigheden.
Conclusie
15. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht is overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.