ECLI:NL:RBMNE:2020:5027

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
511585 / HA RK 20-261
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen kantonrechter ongegrond verklaard na beoordeling van vooringenomenheid

In deze wrakingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 november 2020 het verzoek tot wraking van de kantonrechter mr. J.W. Langeler ongegrond verklaard. Verzoekster had vier gronden aangevoerd voor haar wrakingsverzoek, waaronder de stelling dat de rechter vooringenomen was door een vraag te stellen over haar inkomsten. Verzoekster voelde zich door deze vraag schuldig verklaard en meende dat haar spreektijd aanzienlijk minder was dan die van de andere partij, [bedrijf] B.V. Daarnaast stelde zij dat de rechter niet had gereageerd op opmerkingen van de andere partij, wat volgens haar ook duidde op vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft echter geconcludeerd dat uit de vraagstelling van de rechter geen vooringenomenheid kon worden afgeleid. De rechter had informatie willen verkrijgen over de inkomsten van verzoekster en de vragen waren niet bedoeld om een standpunt in te nemen. Wat betreft de spreektijd en het niet reageren op opmerkingen van de andere partij, oordeelde de wrakingskamer dat dit niet automatisch duidt op partijdigheid. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter en heeft het verzoek tot wraking dan ook afgewezen. De procedure van verzoekster met zaaknummer 8391088\\UC EXPL 20-2041 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 511585 / HA RK 20-261
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 17 november 2020
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoekster).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de Skype-zitting van 19 oktober 2020;
  • een e-mail van verzoekster van 26 oktober 2020 met daarin het wrakingsverzoek gericht tegen mr. J.W. Langeler, kantonrechter bij deze rechtbank;
  • de schriftelijke reactie van mr. J.W. Langeler van 27 oktober 2020.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 3 november 2020 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling is mr. J.W. Langeler verschenen. Verzoekster is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet verschenen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. J.W. Langeler als behandelend kantonrechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met het zaaknummer 8391088\UC EXPL 20-2041. In deze verzoekschriftprocedure is verzoekster de verwerende partij. Verzoekende partij [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) heeft in deze procedure onder meer verzocht dat verzoekster wordt veroordeeld tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling na beëindiging van de tussen partijen gesloten uitzendovereenkomst.
2.2.
Verzoekster heeft vier gronden ten grondslag gelegd aan haar wrakingsverzoek. Allereerst zegt zij dat de eerste vraag die de rechter aan haar stelde was:
“U bent hier wel rijker van geworden, wat heeft u uiteindelijk gekregen? 120% van uw salaris? Dat wil zeggen een WW uitkering + het aan u (het door de kantonrechter bepaalde, in het kort geding dec. 2019) toegekende bedrag?”. Uit deze gesloten vraag blijkt volgens haar een zekere vooringenomenheid vanwege het genoemde percentage. Kennelijk ging de rechter ervan uit dat zij te veel geld had ontvangen. Verzoekster voelde zich per direct schuldig verklaard, wat de rest van de zitting heeft aangehouden.
Als tweede grond heeft verzoekster aangevoerd dat haar opvallend weinig spreektijd is gegund door de rechter. Vergeleken met de spreektijd van de andere partij werd haar ongeveer een kwart van de tijd gegund. Dat is in haar nadeel.
Ten derde heeft verzoekster aangevoerd dat de rechter er het zwijgen toe deed op het moment dat hij had kunnen of behoren te reageren op hetgeen door de andere partij werd gezegd. De heer [A] , één van de directeuren van [bedrijf] , zei op de zitting dat hij vond dat verzoekster niet ziek was en dat hij dit aan het UWV had laten weten. Het UWV heeft daarna de ziektewetuitkering omgezet in een WW-uitkering. De rechter heeft hier niets over gezegd en heeft verzoekster evenmin de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Hij gaf daarmee kennelijk meer gehoor aan de andere partij. Dat getuigt stilzwijgend van een zekere vooringenomenheid.
Als vierde grond heeft verzoekster aangevoerd dat één van de twee directeuren van [bedrijf] op de zitting suggereerde dat vanwege het wangedrag van verzoekster een nieuwe bepaling in de laatste overeengekomen arbeidsovereenkomsten had opgenomen met als titel ‘uitzendbeding’. Ook op deze suggestieve en voor haar belastende uitspraak is de rechter niet ingegaan.
Deze combinatie van uiterst subjectieve gedragingen en het juist niets zeggen, niet reageren en gemiste kansen op hoor en wederhoor, maakt dat de vooringenomenheid van de rechter is aangetoond.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie stelt hij zich op het standpunt dat het juist is dat hij verzoekster heeft gevraagd of zij over de betrokken periode niet meer dan 100% van haar salaris had ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling had zij verklaard van het UWV een WW-uitkering van 50% te hebben ontvangen. Voor de rechter was het onduidelijk of [bedrijf] op basis van het kort gedingvonnis van 6 januari 2020 100% of 70% had doorbetaald. Wanneer zou worden uitgegaan van 70% zou verzoekster 70% plus 50% (samen 120%) hebben ontvangen en daar was zijn vraag op gericht. Hoewel verzoekster zijn vraag - kennelijk - als kritisch heeft opgevat, is de rechter van mening dat het hem vrij stond die vraag te stellen. Ook omdat er discussie was (is) over de vraag hoe het UWV tegen de situatie aankijkt. Wat betreft de tweede wrakingsgrond heeft de rechter naar voor gebracht dat als verzoekster minder spreektijd heeft gekregen, dat beslist geen aanwijzing is dat hij haar standpunt anders zou wegen dan het standpunt van [bedrijf] . Ook het zwijgen naar aanleiding van opmerkingen van de kant van [bedrijf] betekent nog niet dat hij het met die opmerkingen eens zou zijn. Dat verzoekster de kans niet heeft gehad om op een aantal opmerkingen van [bedrijf] te reageren, kan hij zich niet zo herinneren. De rechter verzoekt het wrakingsverzoek dan ook af te wijzen.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang, maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
Persoonlijke vooringenomenheid bij de rechter tegenover verzoekster is niet gesteld of gebleken. Onderzocht moet daarom worden of uit het optreden van de rechter blijkt dat hij vooringenomen is of dat hij die schijn heeft gewekt. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dat niet het geval.
3.4.
Met betrekking tot de eerste wrakingsgrond overweegt de wrakingskamer als volgt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de rechter de volgende vragen heeft gesteld:
Rechter:
U heeft naar aanleiding van het vonnis in kort geding ook loon gekregen over die periode. Is
dat niet dubbelop?
[verzoekster] :
Nee, de uitkering van het UWV was minder dan de helft van wat ik verdiende. Alles bij
elkaar heb ik ongeveer 70% gekregen van het loon wat ik normaal verdiende.
Rechter:
[bedrijf] heeft over die periode 70% doorbetaald aan u. U zegt dat u 50% van het UWV
hebt gekregen. Dan is dat toch 120%?”
De wrakingskamer leidt uit het voorgaande af dat de rechter informatie van verzoekster wilde hebben over haar inkomsten. Uit de vraagstelling van de rechter valt niet af te leiden dat hij reeds een standpunt ingenomen had over die inkomsten. Daaraan doet de wijze van vraagstelling niet af, omdat verzoekster naar aanleiding daarvan haar uitleg over haar inkomsten kon geven. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat uit deze vragen tijdens de zitting niet kan worden afgeleid dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert of dat hij die schijn heeft gewekt.
3.5.
Verder is volgens verzoekster haar in tegenstelling tot [bedrijf] opvallend weinig spreektijd gegund door de rechter. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt echter dat de rechter aan beide partijen vragen heeft gesteld en dat beide partijen de gelegenheid hebben gehad hun toelichting te geven op de zaak. Dat de rechter aan één partij mogelijk meer vragen heeft gesteld, leidt nog niet tot de conclusie dat de rechter vooringenomen is of de schijn daarvan heeft gewekt.
3.6.
Ook de volgende wrakingsgrond slaagt naar het oordeel van de wrakingskamer niet. Het niet reageren op volgens verzoekster suggestieve uitspraken van [bedrijf] en het feit dat haar de mogelijkheid is ontzegd op deze uitspraken te reageren kan niet worden aangemerkt als vooringenomenheid van de rechter. Tijdens een mondelinge behandeling behoeft een rechter niet te reageren op alle uitlatingen van partijen. Als hij dat niet doet, betekent dat nog niet dat hij de desbetreffende uitlatingen onderschrijft. Die blijven voor rekening van de partij die ze gedaan heeft. Een grond voor wraking valt hier daarom niet te vinden.
3.7.
Voor de wrakingsgrond dat de rechter niet heeft gereageerd op een suggestieve opmerking van de andere partij geldt hetzelfde als voor de derde wrakingsgrond. Daar komt nog het volgende bij. Uit het proces-verbaal blijkt de volgende gang van zaken:
“Rechter:
Wat is uw standpunt over de toepasselijkheid van de cao van de inlener. Die is volgens
mevrouw [verzoekster] ook van toepassing.
[bedrijf] :
We werken alleen met medici. Die verdienen meestal meer dan paramedici en het
verzorgend personeel, waardoor ze meestal buiten de cao-loonschalen vallen. Daarom maken we afspraken die niet zo ingewikkeld zijn als in de cao. We hebben voor de laatste
overeenkomst voor een uitzendbeding gekozen omdat mevrouw [verzoekster] in 2018 bij de twee
opdrachten zomaar wegging. We wisten niet wat we moesten doen. Je moet je aan je contract
voor bepaalde tijd houden.
Rechter:
Mijn vraag aan u is of mevrouw [verzoekster] 100% doorbetaald had moeten krijgen omdat de cao van de inlener van toepassing is.”
De rechter heeft aan [bedrijf] een vraag gesteld over de toepasselijkheid van de cao. De reactie van [bedrijf] was echter geen antwoord op de vraag. De rechter heeft daarom zijn vraag herhaald. Gelet op deze context is het niet vreemd dat de rechter niet is ingegaan op de opmerkingen van [bedrijf] en dat hij daar verzoekster niet op heeft laten reageren. Ook deze wrakingsgrond kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van vooringenomenheid van de rechter of dat hij de schijn daarvan heeft gewekt.
3.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, de rechter tegen wie het verzoek tot wraking is ingediend, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van het team civiel recht, waarin de rechter werkzaam is en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoekster met zaaknummer 8391088\UC EXPL 20-2041 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A de Beaufort, voorzitter, en mr. D.J. van Maanen en mr. J.G. Nicholson als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. F.G.T. Russcher-Jansen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.