In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoeker, die in bezwaar was gegaan tegen een beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 18 september 2019, waarin werd gesteld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij vanaf 12 maart 2017 arbeidsongeschikt was en niet verzekerd was voor de WIA. Na een beslissing op bezwaar op 16 december 2019, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft verweerder op 14 februari 2020 medegedeeld dat de eerdere beslissing niet langer werd gehandhaafd. Op 17 maart 2020 werd een nieuwe beslissing genomen, waarbij verzoeker in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering in het kader van de WIA. Verzoeker trok zijn beroep in en vroeg om vergoeding van zijn proceskosten.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een partij de proceskosten van de tegenpartij kan laten betalen. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vergoeding van de proceskosten en de rechtbank heeft deze vastgesteld op € 525,-. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht aan verzoeker betalen, zoals bepaald in artikel 8:41 Awb. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 525,- aan verzoeker voor de proceskosten, en deze uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen in aanwezigheid van griffier P.W. Hogenbirk. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is.