In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kap dijkwoning in Utrecht, beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op € 383.000,-- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met een waardepeildatum van 1 januari 2018. Eiser vond deze waarde te hoog en heeft bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar en een verlaging van de waarde naar € 356.000,--. Eiser was het echter niet eens met deze nieuwe waarde en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld zonder zitting, vanwege de coronamaatregelen, en heeft de argumenten van eiser tegen de vastgestelde waarde beoordeeld. Eiser voerde aan dat de waarde te hoog was vastgesteld omdat er onvoldoende rekening was gehouden met waardeverminderende aspecten van zijn woning, zoals de indeling en de staat van onderhoud. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de waarde van € 356.000,-- niet te hoog was. De rechtbank volgde eiser niet in zijn argumenten en concludeerde dat de door verweerder vastgestelde waarde in overeenstemming was met de marktgegevens en de vergelijkingsobjecten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. E.M. van der Linde en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.