ECLI:NL:RBMNE:2020:4963

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
C/16/503884 / FT RK 20/639
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door de heer [A]. Het verzoek was gericht aan mevrouw [B], die zich verzette tegen de hoogte van haar vordering in het aangeboden akkoord. De heer [A] had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij een percentage van zijn schulden wilde aflossen. De vordering van mevrouw [B] was door de schuldhulpverlening opgenomen voor een bedrag van € 16.300, maar zij stelde dat haar totale vordering € 58.468,50 bedroeg, inclusief andere kosten die voortvloeiden uit de huurachterstand en de staat van de woning die zij aan [A] had verhuurd.

Tijdens de procedure werd duidelijk dat de hoogte van de vordering van mevrouw [B] niet eenduidig was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord alleen kon worden toegewezen als mevrouw [B] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling had kunnen komen. De rechtbank concludeerde dat de aangeboden regeling onvoldoende duidelijk was en dat het belang van mevrouw [B] bij haar weigering van instemming met de regeling vaststond. De rechtbank oordeelde dat [A] niet voldoende feiten had aangedragen om de hoogte van de vordering van [B] vast te stellen, waardoor het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord werd afgewezen.

De rechtbank heeft tevens aangegeven dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op een later moment zal worden behandeld, en dat [A] hiervoor een aparte oproep zal ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de noodzaak voor schuldenaren om de vorderingen van schuldeisers goed in kaart te brengen voordat zij een akkoord aanbieden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/503884 / FT RK 20/639
uitspraakdatum: 10 november 2020
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
de heer
[A],
geboren op [1960] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres]
te [woonplaats] ,
hierna: [A] ,
tegen
mevrouw
[B],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [B] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 8 juni 2020 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift tot toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw.);
  • de mondelinge behandeling van genoemd verzoekschrift per Skypezitting van 2 november 2020. Hierbij zijn verschenen en gehoord: [A] , zijn schuldhulpverlener mevrouw [C] en [B] .
1.2.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[A] heeft volgens het ingediende verzoekschrift één preferente schuldeiser en zeventien concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van
€ 69.043,16 van [A] te vorderen.
2.2.
[A] heeft op 20 maart 2020 bij brief een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 35,66% aan de preferente schuldeiser en 17,83% aan de preferente schuldeisers tegen finale kwijting.
2.3.
Het aangeboden akkoord heeft – kort samengevat – de volgende inhoud en achtergrond. De afloscapaciteit van [A] is gebaseerd op ongewijzigde voorzetting van zijn huidige inkomen. [A] werkt op dit moment fulltime. De aangeboden regeling voorziet verder in uitkering van een prognosepercentage. Dit betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of lager zal kunnen uitvallen. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden.
2.4.
De onder 2.2. bedoelde schuldregeling is door alle schuldeisers behalve [B] aanvaard. Volgens het verzoekschrift heeft [B] een concurrente vordering van
€ 16.300, welke 23,61% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord en het verweer

3.1.
[A] heeft in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank verzocht [B] te bevelen in te stemmen met de onder 2.2. bedoelde schuldregeling.
3.2.
[B] heeft zich tegen het verzoek verweerd. Zij is het niet eens met de hoogte van haar vordering zoals door schuldhulpverlening in het aangeboden akkoord is opgenomen. Schuldhulpverlening heeft de vordering van [B] in het aangeboden akkoord opgenomen voor een bedrag van € 16.300,-. Volgens [B] gaat het echter om een veel hoger bedrag waar zij recht op heeft, namelijk € 58.468,50. Die vordering heeft betrekking op het volgende.
3.3.
[A] huurde samen met zijn zus een woning (woonboerderij) van [B] in de periode tussen januari 2014 en maart 2019. Gedurende deze periode is een huurachterstand ontstaan van € 16.300,-. Dit deel van de vordering is door [A] erkend en door schuldhulpverlening in het akkoord opgenomen. [B] heeft echter aangevoerd dat naast de huurachterstand ook andere vorderingen op [A] zijn ontstaan. [A] heeft de huurwoning halsoverkop verlaten en heeft de woning in erbarmelijke toestand achtergelaten. Hierdoor is de woonruimte onbewoonbaar geworden. [B] heeft zelf geen geld om het huis op te laten knappen en opnieuw bewoonbaar te maken. Hierdoor loopt zij al geruime tijd huurinkomsten mis, terwijl er wel vaste lasten zijn. Zij acht [A] verantwoordelijk voor zowel de kosten voor het opnieuw bewoonbaar maken van het huis, als de misgelopen huurinkomsten. Daarnaast is nog sprake van andere kleinere kostenposten die zij op [A] wil verhalen. Al met al heeft [B] haar totaalvordering op € 58.468,50 begroot. Het aangeboden akkoord is dus ten onrechte gebaseerd op een vordering van slechts € 16.300,- , waarvan [B] dan bovendien slechts 17,83 % vergoed zou krijgen.
3.4.
Desgevraagd heeft [C] bevestigd dat slechts het gedeelte van de huurachterstand (á € 16.300,-) in het aangeboden akkoord is opgenomen, omdat over deze schuld geen discussie bestaat. Het overige gedeelte van de gepretendeerde vordering van [B] is enkel gebaseerd op een schatting van [B] . Verdere stukken ter onderbouwing van deze vorderingen ontbreken. Bovendien worden de overige schuldeisers benadeeld indien de gepretendeerde vordering van [B] zou worden overgenomen, aangezien het uitkeringspercentage dan een stuk lager wordt.

4.De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

4.1.
Het verzoek zal slechts kunnen worden toegewezen als [B] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [A] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
4.2.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige uitkering, staat het belang van [B] bij haar weigering vast. Alle overige schuldeisers zijn wel akkoord gegaan met de aangeboden regeling tegen finale kwijting.
4.3.
Op [A] rust de verplichtingen om de aan zijn verzoek ten grondslag liggende feiten aannemelijk te maken. Tijdens de procedure waarin over de vaststelling van een schuldregeling wordt geoordeeld, kan de omvang van het vorderingsrecht van [B] niet dwingend worden vastgesteld. Het is wel mogelijk dat wordt geoordeeld over de vaststelling van de schuldregeling op basis van een voorlopige inschatting van de hoogte van haar vorderingsrecht. [A] heeft - mede gelet op de stellingen van [B] - onvoldoende feiten gesteld om deze inschatting te kunnen maken. Dit betekent dat bij de verdere beoordeling moet worden uitgegaan van de mogelijkheid dat [B] een hoger bedrag heeft te vorderen dan waarvan bij de aanbieding van het akkoord is uitgegaan.
4.4.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden bepaald welk aandeel de vordering van [B] vormt van de totale schuldenlast. Het aandeel van [B] in de totale schuldenlast is mogelijk meer dan de helft. Het belang van de schuldeisers die wel met de schuldregeling hebben ingestemd, is daarom niet van doorslaggevende betekenis. Verder geldt dat het aanbod onvoldoende duidelijk is. Onzeker is of alle schulden van [A] met het akkoord zouden worden gesaneerd en of aan haar en de andere schuldeisers wel het juiste percentage wordt aangeboden. Weliswaar is in het voorstel opgenomen dat [B] finale kwijting moet verlenen voor het restant van haar vordering, maar niet duidelijk is wat hiermee wordt bedoeld: a) het restant van € 16.300 zoals opgenomen in het akkoord na uitkering van 17,83%, of b) het restant van de gehele door [B] gestelde vordering, dus ook het deel boven de in het akkoord opgenomen € 16.300. Een volgende mogelijkheid is nog (c) dat het aangeboden percentage nu wordt voldaan over € 16.300 en dat over het restant van de gestelde vordering eenzelfde percentage wordt voldaan op het moment dat de verschuldigdheid van dit restant vast komt te staan. Het eerste geval (a) zou meebrengen dat niet alle schulden van [A] met het akkoord worden gesaneerd en dat [B] buiten het akkoord om het restant van haar vordering kan (proberen te) innen, waardoor zij wordt bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers. Het tweede geval (b) zou meebrengen dat [B] ook finale kwijting verleent voor dat deel van haar vordering dat niet in het akkoord is opgenomen, terwijl zij van dat deel niets uitgekeerd zou krijgen, waardoor zij benadeeld zou worden ten opzichte van de overige schuldeisers. Het derde geval (c) zou recht doen aan de positie van [B] , maar het is niet duidelijk of [A] in staat is extra te reserveren voor het geval hij meer aan [B] moet betalen dan nu is aangeboden. Mogelijk gaat deze extra betaling aan [B] ten laste van de uitkering aan de andere schuldeisers, terwijl de andere schuldeisers niet onder deze voorwaarde hebben ingestemd met de schuldregeling.
4.5.
Ten overvloede wordt overwogen wat [A] had kunnen doen om een deugdelijke aanbod te doen. Als de omvang van de vordering van een schuldeiser niet (ook niet op basis van een voorlopige inschatting) kan worden vastgesteld, moet bij het doen van het aanbod rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat extra moet worden gereserveerd voor het geval het betwiste deel van de vordering komt vast te staan. Eenzelfde regeling geldt voor het surseanceakkoord. Dit betekent dat de schuldeisers een lager percentage aangeboden krijgen, omdat een deel van de spaarcapaciteit van [A] wordt gereserveerd voor het geval de vordering van [B] alsnog in rechte vast komt te staan. Komt de vordering niet (binnen een in het aanbod bepaalde termijn) vast te staan, dan wordt de daardoor vrijvallende reservering alsnog onder de schuldeisers verdeeld. De schuldeisers moeten hierover in de aangeboden schuldregeling worden voorgelicht.
4.6.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [B] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Het verzoek zal worden afgewezen.
4.7.
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal op een later moment worden behandeld. [A] zal voor deze behandeling een aparte oproep ontvangen van de rechtbank.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Haeck en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.