In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door de heer [A]. Het verzoek was gericht aan mevrouw [B], die zich verzette tegen de hoogte van haar vordering in het aangeboden akkoord. De heer [A] had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij een percentage van zijn schulden wilde aflossen. De vordering van mevrouw [B] was door de schuldhulpverlening opgenomen voor een bedrag van € 16.300, maar zij stelde dat haar totale vordering € 58.468,50 bedroeg, inclusief andere kosten die voortvloeiden uit de huurachterstand en de staat van de woning die zij aan [A] had verhuurd.
Tijdens de procedure werd duidelijk dat de hoogte van de vordering van mevrouw [B] niet eenduidig was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord alleen kon worden toegewezen als mevrouw [B] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling had kunnen komen. De rechtbank concludeerde dat de aangeboden regeling onvoldoende duidelijk was en dat het belang van mevrouw [B] bij haar weigering van instemming met de regeling vaststond. De rechtbank oordeelde dat [A] niet voldoende feiten had aangedragen om de hoogte van de vordering van [B] vast te stellen, waardoor het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord werd afgewezen.
De rechtbank heeft tevens aangegeven dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op een later moment zal worden behandeld, en dat [A] hiervoor een aparte oproep zal ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de noodzaak voor schuldenaren om de vorderingen van schuldeisers goed in kaart te brengen voordat zij een akkoord aanbieden.