ECLI:NL:RBMNE:2020:4856

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
8757727 ME VERZ 20-143
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een kassière wegens diefstal en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een kassière, [verzoekster], en haar werkgever, [verweerster] B.V. Het geschil betreft een ontslag op staande voet dat door [verweerster] is gegeven op 23 juli 2020, naar aanleiding van onrechtmatig handelen van [verzoekster] in de supermarkt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoekster] op 21 juli 2020 is geconfronteerd met beschuldigingen van diefstal, waarbij zij heeft erkend producten voor een te lage prijs te hebben aangeslagen. Na een kort onderzoek heeft [verweerster] besloten tot ontslag op staande voet, wat door [verzoekster] werd betwist. De rechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht was, omdat er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoekster] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, om een transitievergoeding en om het winkelverbod op te heffen, afgewezen. Tevens is [verweerster] veroordeeld tot betaling van de eindafrekening, rekening houdend met de beslagvrije voet. De rechter heeft de proceskosten aan de zijde van [verweerster] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 8757727 ME VERZ 20-143
Beschikking van 9 november 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.H.J. Daatzelaar,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V. ( [naam winkel] [.] ),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. D.C.J. Bogerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 7 producties, op de griffie ontvangen op 14 september 2020;
- het verweerschrift met 6 producties;
- de akte met 2 producties van [verweerster] .
1.2.
Op 22 oktober 2020 heeft een mondeling behandeling plaatsgevonden. Hierbij is [verzoekster] verschenen, bijgestaan door mr. R.H.J. Daatzelaar. Namens [verweerster] is de heer [A] , directeur, verschenen, bijgestaan door mr. D.C.J. Bogerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 29 januari 2019 in dienst getreden als aankomend kassamedewerkster van [verweerster] . Haar all-in uurloon bedraagt € 5,29 bruto.
2.2.
[verweerster] exploiteert een [naam winkel] supermarkt.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat van [verzoekster] verklaart een exemplaar te hebben ontvangen van het Huishoudelijk Reglement en verklaart daarvan kennis te hebben genomen. Ook separaat hieraan heeft [verzoekster] op 21 januari 2019 getekend voor de ontvangst en toepassing van het Huishoudelijk Reglement. In artikel 5.3 van het reglement wordt ingegaan op diefstal. Hierover staat – voor zover relevant – het volgende.

Bij diefstal door ons eigen personeel wordt altijd de politie ingeschakeld en volgt
ontslag op staande voet. Onder diefstal of verduistering wordt verstaan:(...)
• Afprijzen ten bate van werknemers, die vervolgens aankopen doen(...)
• Het niet aanslaan van artikelen ten bate van wie dan ook(...)
• Het moedwillig muteren naar lagere prijzen van consumentenprijzen in de
scanning kassa’s”
2.4.
In juli 2020 heeft [verweerster] van een medewerker te horen gekregen dat mogelijk sprake is van onrechtmatig handelen, diefstal, onder het personeel. [verweerster] is daarom een onderzoek gestart.
2.5.
[verweerster] heeft naar aanleiding van haar onderzoek geconcludeerd dat diverse werknemers bij elkaar of bij (hen bekende) klanten niet de juiste producten hebben aangeslagen of geheel niet hebben aangeslagen, waardoor niet de (volledige) consumentenprijs werd betaald voor de boodschappen. [verweerster] is daarover met deze werknemers in gesprek gegaan. Zo vernam [verweerster] dat [verzoekster] ook betrokken zou zijn bij deze praktijk.
2.6.
Op 21 juli 2020 heeft [verweerster] een gesprek gehad met [verzoekster] . [verzoekster] heeft erkend dat het voor is gekomen dat zij bij een collega producten voor een te lage prijs heeft aangeslagen en dat zij producten voor een te lage prijs heeft meegekregen. [verweerster] heeft [verzoekster] na dit gesprek per direct geschorst.
2.7.
[verweerster] heeft met [verzoekster] op 23 juli 2020 nogmaals een gesprek gevoerd. [verzoekster] is in dit gesprek op staande voet ontslagen. Dit ontslag is [verzoekster] schriftelijk bevestigd bij brief van 23 juli 2020. Deze brief houdt – voor zover relevant – het volgende in.

Uit ons onderzoek is gebleken dat u bij diverse collega’s niet de juiste producten heeft aangeslagen of niet heeft aangeslagen. Daardoor krijgen collega’s de producten (bijna) gratis mee.
Met uw handelwijze ontvreemdt u goederen uit ons bedrijf c.q. helpt u anderen om goederen uit ons bedrijf te ontvreemden Het spreekt voor zich dat dit niet is toegestaan.
Wij hebben u daarom, op dinsdag 21 juli jl., geconfronteerd met de bevindingen die wij hebben. U erkende dat dit was gebeurd. U geeft aan dat dit ‘normaal’ is en dat dit veel vaker gebeurd is en dat dit al een paar maanden speelt. U geeft aan dat dit ook bij u gebeurd. Dat u ook de boodschappen (bijna) gratis mee krijgt. Of daarin tegen dat er bewust goedkopere boodschappen worden aangeslagen dan dat u daadwerkelijk heeft.(…)
Dit is uiteraard volstrekt ontoelaatbaar. U ontvreemdt herhaaldelijk goederen van ons c.q. helpt deze te ontvreemden. Ten einde raad zien wij ons na het inwinnen van juridisch advies genoodzaakt om over te gaan tot ontslag op staande voet. (…)
Het werken in een supermarkt waarbij u voortdurend dient samen te werken met andere
medewerkers en klanten, vereist een hoge mate van integriteit en professionaliteit. Bij iedere
werknemer dient integriteit en betrouwbaarheid boven twijfel te zijn verheven. Wij dienen blind op u te kunnen vertrouwen. Helaas is dit vertrouwen op dit moment volledig weggevaagd.
In uw handelen toont u meerdere aspecten van (ernstig) onverantwoord handelen in strijd met uw verplichtingen als werknemer. U ontvreemdt goederen van ons (gewoonweg: diefstal). Duidelijk is dat er geen sprake is van een foutje, maar van een bestendig patroon.
(…)
Deze redenen vormen als geheel én zelfstandig voldoende grond voor ontslag op staande voet (…)
Door het opzettelijk veroorzaken van de dringende reden bent u tevens schadeplichtig op grond van de wet. Om die reden hebben wij het recht de gefixeerde schade te verrekenen met de eindafrekening per heden. (…)
Daarnaast krijgt u een winkel verbod bij de [naam winkel] ’s in [vestigingsplaats] voor 24 maanden.
2.8.
[verzoekster] heeft tijdens het gesprek op 23 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen de verrekening van de eindafrekening met de gefixeerde schadevergoeding.
2.9.
[verweerster] heeft de laatste loonperiode van [verzoekster] (periode 7) niet aan haar uitbetaald.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- een verklaring voor recht dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 23 juli 2020
geen dringende reden en onverwijlde mededeling ten grondslag ligt en is opgezegd in
strijd met artikel 7:671 BW;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de eindafrekening te vermeerderen met de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625
BW;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan [verzoekster] , dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging aan [verzoekster] (ex artikel 7:672 lid 10 BW), dan wel een door de kantonrechter te bepalen vergoeding;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding aan [verzoekster] , dan wel een door de kantonrechter te bepalen vergoeding;
- te gebieden dat het winkelverbod bij de [naam winkel] ’s in [vestigingsplaats] voor 24 maanden betreffende [verzoekster] wordt opgeheven;
subsidiair:
- voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door de opzegging, [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke transitievergoeding;
- te gebieden dat het winkelverbod bij de [naam winkel] ’s in [vestigingsplaats] voor 24 maanden betreffende [verzoekster] wordt opgeheven;
primair en subsidiair:
- [verweerster] te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure, het salaris van gemachtigde daaronder begrepen.
3.2.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, en verzoekt de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen, dan wel haar niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Nu het verzoekschrift van [verzoekster] is ontvangen op 14 september 2020 en haar arbeidsovereenkomst is geëindigd op 23 juli 2020 zijn haar verzoeken tijdig ingediend.
4.2.
Tussen partijen staat ter discussie of [verzoekster] terecht op staande voet is ontslagen. Uit artikel 7:677 lid 1 BW volgt dat [verweerster] bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan [verzoekster] . [verzoekster] stelt dat het ontslag niet aan voornoemde vereisten voldoet.
Onverwijlde opzegging
4.3.
Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Indien een werkgever vermoedt dat sprake is van een dringende reden tot ontslag van een werknemer, maar hij eerst een onderzoek wil instellen naar de juistheid van dat vermoeden, dan dient hij daarbij met de grootst mogelijke voortvarendheid te handelen. Of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij valt onder meer te denken aan de aard en omvang van een eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van dat onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, het verzamelen van bewijsmateriaal, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van (juridisch) advies, het horen van de werknemer en het plegen van intern overleg. Daarnaast moet de werkgever zorg in acht nemen om te vermijden dat de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad, indien het vermoeden onjuist blijkt. Waar het dus om gaat is dat de werkgever na het ontdekken van de als dringende reden gekwalificeerde feiten onverwijld ontslag verleent (zie HR 15-02-1980, ECLI:NL:PHR:1980:AC4006).
4.4.
[verzoekster] stelt dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, omdat zij niet direct op 21 juli 2020 is ontslagen, maar pas op 23 juli 2020. [verweerster] heeft hiertoe aangevoerd dat zij van de medewerkers die zij sprak in het kader van haar onderzoek naar het onrechtmatig handelen, diefstal, onder het personeel vernam dat [verzoekster] hier ook bij betrokken was. Op 21 juli 2020 had zij daarom een eerste gesprek met [verzoekster] . De kantonrechter begrijpt dat het gesprek bedoeld was om [verzoekster] te confronteren met de bevindingen uit het onderzoek en de mededelingen van haar collega’s. In dit gesprek erkende [verzoekster] volgens [verweerster] haar betrokkenheid, waarna zij [verzoekster] op non-actief heeft gesteld. In het gesprek van 23 juli 2020 is zij op staande voet ontslagen, waarna dit bevestigd is in de brief van diezelfde datum. Tussen het gesprek met [verzoekster] op 21 juli 2020 en het ontslag op 23 juli 2020 zit maar één dag, dit is niet onredelijk lang. Bovendien heeft [verweerster] op 21 juli 2020 direct een vervolggesprek ingepland met [verzoekster] en heeft [verweerster] in die tijd juridisch advies ingewonnen zoals ook blijkt uit de brief van 23 juli 2020. Gelet op het voorgaande heeft [verweerster] voortvarend gehandeld en is geen sprake van strijd met de eis van onverwijldheid. [verzoekster] is bovendien op 21 juli 2020 per direct op non-actief gesteld. Hieruit blijkt wel dat [verweerster] het geconstateerde gedrag als ernstig bestempeld. Dit verweer van [verzoekster] slaagt daarom niet.
Onverwijlde mededeling
4.5.
[verzoekster] betwist verder dat de dringende reden onverwijld is medegedeeld. Hoewel [verzoekster] dit niet heel duidelijk heeft toegelicht, lijkt zij hiermee te doelen op het gebruik van de term ‘diefstal’ in de brief van 23 juli 2020. In dat kader voert zij aan
dat niet voldaan is aan de bestanddelen van het strafbare feit ‘diefstal’, zoals omschreven in het Wetboek van Strafrecht. Deze vraag hoeft echter niet beantwoord te worden. Het gaat er om of voor de werknemer direct duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Hierbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de letterlijke tekst van een ontslagbrief. Een in een ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient bovendien te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:2016:290). In dit geval heeft er op 21 juli 2020 een gesprek plaatsgevonden over de feiten die [verweerster] heeft geconstateerd en vanwege deze feiten is [verzoekster] geschorst. Vervolgens zijn de ontslagredenen eerst mondeling uiteengezet tijdens het gesprek op 23 juli 2020 en later zijn deze eveneens in de ontslagbrief weergegeven. In deze context heeft [verweerster] in de brief de volgende toevoeging gebruikt: “
(gewoonweg: diefstal)”. Het was voor [verzoekster] dan ook volstrekt duidelijk welke feiten en gedragingen haar werden verweten en ten grondslag liggen aan het ontslag op staande voet. Dit erkent zij ook. Dit verweer kan dan ook niet slagen.
Dringende reden
4.6.
Dan de beoordeling van de door [verweerster] als dingende reden bestempelde feiten en omstandigheden zoals vermeld in het gesprek van 23 juli 2020 en bevestigd in de ontslagbrief. [verzoekster] heeft in haar verzoekschrift en op zitting erkend dat zij producten (kaascroissants) drie keer bewust tegen een te lage prijs heeft verkocht aan een collega en dat zij zelf één keer tegen een te lage prijs producten voor de lunch heeft gekocht bij een collega. Dit staat dan ook vast. Desgevraagd heeft [verzoekster] op de zitting verklaard dat zij wist dat het verkeerd was, maar dat ze niet dacht dat het zo heftig zou uitpakken. Verder heeft ze verklaard dat ze snapt dat het vertrouwen in haar bij [verweerster] weg is. Als kassière is [verzoekster] ervoor verantwoordelijk dat alle producten voor de juiste prijs worden verkocht. Dat is de belangrijkste taak die [verzoekster] had. Dat zij dan ook bewust producten voor een te lage prijs heeft verkocht en zelf producten voor een te lage prijs heeft gekocht, is zeer kwalijk. Dit is in strijd met het huishoudelijk reglement. Dat [verzoekster] het huishoudelijk reglement mogelijk (desgevraagd op de zitting wist ze het niet meer) niet overhandigd heeft gekregen bij haar indiensttreding is onaannemelijk, omdat zij voor ontvangst hiervan twee keer heeft getekend. Naast het feit dat de hiervoor omschreven gedragingen in strijd zijn met het huishoudelijk reglement, zijn deze eveneens in strijd met wat van een goed werknemer mag worden verwacht en ook met de wet. Voor een supermarkt is het uitermate belangrijk dat het eigen personeel juist handelt, of – zoals [verweerster] het omschrijft – integer en betrouwbaar is. Als het personeel misbruik maakt van hun positie, leidt dit tot enorme verliezen. Zo ook in dit geval heeft [verweerster] ter zitting onbetwist aangevoerd. Daarnaast heeft [verweerster] onbetwist aangevoerd dat zij een zero tolerance beleid hanteert voor wat betreft diefstal en aanverwante gedragingen. In dat verband heeft [verweerster] aangevoerd dat alle elf werknemers waarvan uit onderzoek bleek dat zij producten voor een te lage prijs gekocht hebben en meegegeven hebben op staande voet zijn ontslagen. Het is ook begrijpelijk dat het vertrouwen bij [verweerster] in [verzoekster] hierdoor volledig is verdwenen. [verzoekster] had bij de eerste constatering van dergelijke feiten direct naar haar leidinggevende moeten stappen, zoals een andere collega wel heeft gedaan. Zij heeft er echter voor gekozen om, na de ontdekking dat haar collega haar bewust te weinig had laten betalen, dit niet te melden of te corrigeren. Vervolgens heeft zij er bewust voor gekozen om dit zelf ook meerdere keren voor een collega te doen. Het verweer dat er slechts sprake is van onnozelheid of naïviteit gaat dan ook niet op. Er waren voldoende momenten waarop [verzoekster] had kunnen stoppen of alsnog naar haar leidinggevende had kunnen stappen. Dit heeft ze nagelaten. [verzoekster] voert nog aan dat er mogelijk sprake was van groepsdruk. Dit blijkt echter op geen enkele manier uit de stukken en ook niet uit haar verklaring. Bovendien, ook als dit anders was, zou dit haar niet baten. Het opzettelijk te goedkoop aanslaan van producten en deze bewust voor te weinig geld meenemen is ernstig verwijtbaar, dat wordt niet anders als meerdere werknemers zich hieraan schuldig maken. Dat [verzoekster] niet de bedenkster is van deze constructie en wellicht geen sleutelrol had in de groep van elf (bekende) werknemers die op deze manier elkaar bevoordeelden ten koste van [verweerster] , maakt dit niet anders. Haar wordt immers verweten dat zij hier bewust aan mee deed en dit is komen vast te staan. Dit handelen van [verzoekster] heeft tot gevolg dat van [verweerster] redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Er is dan ook sprake van een dringende reden, welke ontslag op staande voet rechtvaardigt.
4.7.
De persoonlijke omstandigheden van [verzoekster] zijn hierbij meegewogen, te weten de zeer jonge leeftijd (18 jaar), haar slapeloze nachten en de angst om het ontslag plus het ontbreken van goede referenties te moeten uitleggen bij sollicitaties.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd. Het verzoek van [verzoekster] met betrekking tot de verklaring van recht zal daarom worden afgewezen.
Billijke vergoeding, transitievergoeding en vergoeding wegens onregelmatige opzegging
4.9.
Gelet op het feit dat de dringende reden voor onmiddellijke beëindiging van het dienstverband is gelegen is in het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] worden haar verzoeken tot betaling van een transitievergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding eveneens afgewezen.
Eindafrekening
4.10.
[verzoekster] heeft verder nog verzocht om [verweerster] te veroordelen tot het opmaken en betalen van de eindafrekening. [verweerster] heeft toegelicht dat de loonstrook voor periode 7 de laatste loonstrook is geweest, omdat [verzoekster] hierna niet meer heeft gewerkt en dat [verzoekster] maandelijks een all-in loon ontving, zodat steeds per periode de vakantietoeslag, toeslag vakantiedagen en toeslag ATV werd afgerekend. [verweerster] heeft het bedrag van de laatste loonperiode niet uitgekeerd, maar verrekend met de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW. In dat verband heeft [verweerster] verwezen naar haar verrekeningsverklaring uit de brief van 23 juli 2020. [verweerster] heeft daarom betwist dat nog enige betaling aan [verzoekster] dient plaats te vinden. [verzoekster] heeft echter gesteld dat bij verrekening geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. [verweerster] heeft in dit verband betoogd dat de beperkingen zoals vermeld in artikel 7:632 lid 1 BW niet gelden bij verrekening na het einde van de arbeidsovereenkomst. Hoewel juist is dat een werkgever na het einde van de arbeidsovereenkomst meer mogelijkheden heeft om vorderingen te verrekenen met het loon of de eindafrekening blijft echter, op grond van artikel 6:135 sub a BW, gelden dat de werknemer zich kan verzetten tegen verrekening die geen rekening houdt met de beslagvrije voet. Gelet op het voorgaande zal deze vordering van [verzoekster] worden toegewezen op de in het dictum weergegeven wijze.
Winkelverbod
4.11.
[verzoekster] heeft verder nog verzocht om het winkelverbod bij de [naam winkel] ’s in [vestigingsplaats] voor 24 maanden op te heffen. Hoewel het winkelverbod is gegeven in de brief waarin ook het ontslag op staande voet is bevestigd, houdt het geen verband met de arbeidsovereenkomst of het einde daarvan (als bedoeld in artikel 7:686a lid 3 BW). Zoals [verweerster] ook betoogd heeft vloeit het winkelverbod voort uit de onrechtmatige gedraging van [verzoekster] . Het opheffen van het winkelverbod is derhalve een vordering die ingesteld moet worden bij de rechtbank en niet door de kantonrechter kan worden behandeld. [verzoekster] zal daarom in dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
4.12.
[verzoekster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten worden aan de zijde van [verweerster] , tot deze beschikking begroot op € 480,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot opheffing van het winkelverbod voor 24 maanden bij de [naam winkel] ’s in [vestigingsplaats] ;
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de eindafrekening tot de hoogte van de voor [verzoekster] geldende beslagvrije voet te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW en de maximale wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW vanaf 23 juli 2020;
5.3.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 480,00;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
De beschikking is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dijk op 9 november 2020.