ECLI:NL:RBMNE:2020:4767

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1478
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake Ziektewetuitkering niet-ontvankelijk verklaard na nieuw besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 24 januari 2019, waarin werd vastgesteld dat hij per 1 januari 2019 geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een ongegrondverklaring van zijn bezwaar op 3 april 2019, heeft de eiser beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 20 januari 2020 is het onderzoek aangehouden om te verifiëren of de eiser op 8 januari 2019 ongeschikt was voor zijn arbeid. Op 1 april 2020 heeft verweerder een nieuw besluit genomen, waarin werd vastgesteld dat de eiser wel recht had op een ZW-uitkering per 1 januari 2019. De rechtbank heeft de eiser gevraagd om te bevestigen of hij het eens was met dit nieuwe besluit, maar hij heeft hier niet op gereageerd.

De rechtbank heeft op 6 juli 2020 besloten dat een tweede zitting niet nodig was, omdat beide partijen geen behoefte hadden aan een verdere mondelinge behandeling. Het onderzoek is op 7 september 2020 gesloten. De rechtbank overweegt dat, omdat het nieuwe besluit het bestreden besluit vervangt, de eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het eerdere besluit. Daarom is het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft tevens bepaald dat verweerder het door de eiser betaalde griffierecht van € 47,- dient te vergoeden, maar dat er geen proceskosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen.

De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: E.F. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser per
1 januari 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 3 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden. Partijen hebben afgesproken dat verweerder nader zal toelichten of eiser op 8 januari 2019 ongeschikt was voor zijn arbeid.
Op 1 april 2020 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank heeft eiser gevraagd om binnen twee weken aan de rechtbank te laten weten of hij het eens is met dit nieuwe besluit. Eiser heeft hier niet op gereageerd.
De rechtbank heeft partijen op 6 juli 2020 laten weten dat de rechtbank het niet nodig acht een tweede zitting te houden. Een tweede zitting wordt daarom achterwege gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord binnen vier weken na verzending van de brief. Beide partijen hebben aangegeven dat er geen behoefte bestaat aan een tweede zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op
7 september 2020.

Overwegingen

1. Eiser voert in beroep aan dat hij per 1 januari 2019 recht heeft op een ZW-uitkering. Met het nieuwe besluit van 1 april 2020 heeft verweerder beslist dat eiser inderdaad recht heeft op een ZW-uitkering per 1 januari 2019. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit alsnog gegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat dit nieuwe besluit het bestreden besluit vervangt. Eiser heeft dus geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. Het beroep van eiser tegen dit besluit is daarom niet-ontvankelijk.
2. Deze gang van zaken brengt wel met zich mee dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- dient te vergoeden. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Met het nieuwe besluit is verweerder geheel aan eisers beroep tegemoet gekomen. Dat betekent dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit niet van rechtswege is gericht tegen het nieuwe besluit, omdat eiser daarbij onvoldoende belang heeft [1] . Het nieuwe besluit ligt dus niet ter beoordeling aan de rechtbank voor.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draag verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 11 september 2020 door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.