ECLI:NL:RBMNE:2020:4763

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/2775 en 20/3012
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving illegaal tuinhuis met betrekking tot vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het college, waarin haar werd gelast een illegaal tuinhuis te verwijderen. Het college had eerder een dwangsom opgelegd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving, met een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen toezeggingen van de overheid waren gedaan die het beroep op het vertrouwensbeginsel konden onderbouwen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat het college niet bekend was met andere vergelijkbare gevallen en prioriteiten mocht stellen in het handhavingsbeleid. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht had gehandhaafd en dat het beroep ongegrond was. De termijn voor het voldoen aan de last onder dwangsom werd verlengd tot acht weken na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2775 en UTR 20/3012
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres] , te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. Tj.P. Grünbauer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Abdolbaghai).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[A] en [B], te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2020 (het primaire besluit) heeft het college eiseres gelast om vóór 1 juli 2020 de schuur in het voorerfgebied van het perceel [adres] te [plaats] (het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 6.666,67 per week, tot een maximum van € 20.000,-.
Bij besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd, aanvankelijk tot 1 oktober 2020 en vervolgens tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiseres is verschenen, vergezeld van haar dochter en bijgestaan door haar gemachtigde en mr. H. Patang. Tevens is verschenen [plaats] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S.T. de Graaf. Als toehoorders van de zijde van het college zijn verschenen [D] en [E] Derde-partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
De feiten
2. Eiseres heeft in 1998 een schuur/tuinhuis van ongeveer 20 m² gebouwd op het voorerfgebied van het perceel. Voordien stond daar een schuur van 5 m². Die schuur heeft eiseres moeten verwijderen van het college. Op 19 juli 2019 heeft een toezichthouder van afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente De Bilt een controle uitgevoerd na klachten uit de buurt over het ophogen van het dak van het tuinhuis. Derde-belanghebbenden [A] en [B] (wonend aan de [adres] respectievelijk 15) hebben op 22 respectievelijk 23 juli 2019 het college verzocht om handhavend op te treden tegen het (verhogen van het dak van het) tuinhuis. Vervolgens hebben een toezichthouder en een handhavingsjurist op 8 oktober 2019 een gesprek gehad met eiseres naar aanleiding van de verzoeken om handhaving. Bij brief van 24 oktober 2019 heeft het college eiseres gewaarschuwd dat het tuinhuis illegaal is en haar in de gelegenheid gesteld haar standpunt, dat van een illegaal bouwwerk geen sprake is, voor 1 december 2019 te onderbouwen. Daarna heeft het college de besluiten genomen die hiervoor onder Procesverloop zijn genoemd.
De grondslag van het bestreden besluit
3. Aan de last onder dwangsom ligt ten grondslag dat sprake is van een overtreding omdat de schuur zonder omgevingsvergunning is gebouwd, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Bilthoven-Noord 2013 en ook niet onder het overgangsrecht van dit bestemmingsplan valt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien.
Het geschil en het standpunt van eiseres
4. Eiseres bestrijdt niet dat het tuinhuis in strijd is met de voorschriften uit het bestemmingsplan, dat er geen omgevingsvergunning is verleend en dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Zij stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Zij doet in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Verder stelt zij dat de belangenafweging in het kader van de vraag naar de evenredigheid van het handhavend optreden, in haar voordeel moet uitvallen.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
Het vertrouwensbeginsel
5. Eiseres stelt dat in 1998 twee ambtenaren namens de gemeente hebben aangegeven dat er tegen het tuinhuis niet handhavend zou worden opgetreden of dat geen vergunning nodig zou zijn.
6. In de uitspraak van 29 mei 2019 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) een stappenplan uiteen gezet dat moet worden gevolgd bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel.
7. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet in de eerste plaats sprake zijn van een toezegging van de zijde van de overheid, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Die toezegging hoeft niet op schrift te staan, ook een uitlating of gedraging van een ambtenaar kan onder omstandigheden als zodanig gelden.
8. In het voorliggende geval zijn echter geen stukken afkomstig van het college overgelegd of gedragingen of uitlatingen van de zijde van het college aannemelijk gemaakt. De overgelegde stukken zijn alle afkomstig van eiseres en haar voormalige partner. Op geen van de stukken is een aantekening van het college aangebracht. Uit geen van de stukken valt af te leiden wat de visie van het college over het tuinhuis is geweest. Los van de mededelingen van eiseres en haar voormalige partner zelf is er geen enkele aanwijzing over een mogelijk gesprek op 28 mei 1998 en evenmin over de exacte aanleiding voor en de inhoud van een dergelijk gesprek. De verklaring die de voormalig partner ter zitting heeft afgelegd komt overeen met diens schriftelijke verklaring, die zich al bij de gedingstukken bevond. Eiseres heeft ter zitting een foto laten zien van de betonstorting ten behoeve van de fundering van het tuinhuis. Volgens haar staat een van de twee ambtenaren op deze foto. Ook als er vanuit wordt gegaan dat inderdaad een van de twee door eiseres bedoelde ambtenaren op de foto staat, maakt dat de gestelde toezegging naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Uit de foto kan niet meer worden afgeleid dan dat de ambtenaar weet dat er een fundering is aangebracht. Het feit dat een aanzienlijk kleinere schuur kort voor de in geding zijnde bouw verwijderd moest worden maakt de door eiseres gestelde toezegging ook minder waarschijnlijk. Onder deze omstandigheden kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Dat eiseres in bewijsnood verkeert maakt dit niet anders.
Het gelijkheidsbeginsel
9. Eiseres heeft gewezen op een tiental andere woningen in de directe omgeving van het perceel waar sprake is van mogelijk illegale gebouwen of andere bouwwerken op het voorerf en waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat er nog veel meer gelijke gevallen zijn dan die zij in haar aanvullend beroepschrift heeft genoemd. Zij gelooft niet dat het college onderzoek zal doen naar de genoemde gevallen en zo nodig tot handhavend optreden zal overgaan, gelet op het gebrek aan mankracht bij de gemeente en de lage prioriteit die in het gemeentelijk beleid aan handhaving met betrekking tot dit soort bouwwerken is gegeven.
10. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting aangegeven dat hij niet bekend was met deze gevallen. Voor een van deze gevallen geldt dat een ander bestemmingsplan op het perceel van toepassing is en om die reden niet als gelijk geval kan worden aangemerkt. Naar de andere gevallen zal het college onderzoek gaan doen en bij gebleken strijdigheid met het bestemmingsplan handhavend optreden.
11. Uit vaste rechtspraak van de ABRS [2] volgt dat bestuursorganen prioriteiten mogen stellen in handhavingsbeleid. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften.
12. Uit het Handhavingsbeleid gemeente De Bilt 2010-2014 blijkt dat het optreden tegen tuinhuisjes zoals dat van eiseres een lage prioriteit heeft en dat in geval van verzoeken om handhaving er altijd wordt opgetreden.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat het handhavingsbeleid van het college in de hiervoor omschreven mogelijkheden voor prioritering past. Als een handhavingsverzoek leidt tot het nemen van een handhavingsbesluit levert dat op zichzelf geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op ten opzichte van gevallen waarin niet om handhaving is verzocht en geen handhavingsbesluit is genomen. In die gevallen doet zich immers niet de omstandigheid voor dat een verzoek is gedaan waarmee in de bestuurlijke afweging rekening moet worden gehouden. Gelet op de toelichting van het college bestaat er geen aanleiding om te oordelen dat het college de door eiseres genoemde gevallen anders zal behandelen dan het geval van eiseres zelf. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
de (on)evenredigheid van handhavend optreden
14. Eiseres heeft gesteld dat het (laten) verwijderen van het tuinhuis onevenredig is. Zij heeft in dit verband opgemerkt dat het tuinhuis er al 22 jaar staat en dat zij nooit klachten van omwonenden heeft ontvangen. Verder heeft derde-belanghebbende [B] haar laten weten spijt te hebben van haar handhavingsverzoek. Dat handhavingsverzoek was het gevolg van een burenruzie. Dit betekent volgens eiseres dat het college op dit handhavingsverzoek, gelet op het handhavingsbeleid, niet (meer) hoeft te acteren. Derde-belanghebbende [A] heeft geen zicht op het tuinhuis en ondervindt daarom geen daadwerkelijke hinder van het tuinhuis. Omdat de verzoekers om handhaving geen concrete bedreigde belangen hebben, kan aan het algemeen belang van het college om te handhaven geen zwaar gewicht worden toegekend. Verder heeft eiseres naar voren gebracht dat in een handhavingszaak als deze moet worden aangesloten bij de uiterste verjaringstermijn van 20 jaar, zoals die in het civiele recht geldt. Nu het tuinhuis er al 22 jaar staat kan, mede in aanmerking genomen het beperkte algemeen belang van het college, in redelijkheid niet meer tot handhavend optreden worden overgegaan.
15. Het college heeft aangegeven dat hij in beginsel moet handhaven als sprake is van een overtreding. Daarbij heeft hij gewezen op het algemeen belang en op het feit dat precedentwerking moet worden voorkomen.
16. De voorzieningenrechter wijst erop dat de ABRS meermaals heeft geoordeeld dat het enkele tijdsverloop tussen een overtreding en het handhavend optreden niet een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan van handhavend optreden moet worden afgezien. Het feit dat verzoekers om handhaving mogelijk geen concrete hinder ondervinden staat ook niet aan handhaving in de weg.
Tegenover het belang van het college bij handhaving heeft eiseres geen concrete eigen belangen gesteld bij het handhaven van het tuinhuis, die maken dat het college bij afweging daarvan tegen zijn gestelde belangen van de last onder dwangsom had moeten afzien.
17. Het voorgaande betekent dat het college bij de beslissing op bezwaar de last onder dwangsom terecht in stand heeft gelaten. Het beroep is dan ook ongegrond.
18. Gelet op deze uitspraak bestaat er in beginsel geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Uit praktische overwegingen zal de voorzieningenrechter de termijn waarbinnen eiseres aan de last zal moeten voldoen verlengen tot acht weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
19. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalt dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot acht weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De griffier is niet in staat
deze uitspraak te ondertekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.