Overwegingen
Het geschil en de grondslag van het bestreden besluit
2. Het geschil gaat over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om de WW-uitkering aan eiser uit te betalen wegens verwijtbare werkloosheid. Eiser bestrijdt dat hij verwijtbaar werkloos is. Hij stelt dat er geen sprake is van een dringende reden voor ontslag en dat, voor zover er wel een dringende reden zou zijn, hem daarvan geen of in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt.
3. In het bestreden besluit is de herhaalde weigering van eiser om zijn werkzaamheden te hervatten aangemerkt als een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Eiser is volgens het bestreden besluit daarom verwijtbaar werkloos geworden. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat het bestreden besluit op een verkeerde juridische grondslag berust. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat als grondslag moet gelden dat eiser werkloos is, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, sub 3°, van de WW. De motivering van het op de zitting door het Uwv ingenomen standpunt is dat de werkgever eiser na het van rechtswege eindigen van het dienstverband een opvolgend dienstverband zou hebben aangeboden, als eiser niet herhaald zou hebben geweigerd om zijn werkzaamheden te hervatten.
De toetsing door de rechtbank
4. De rechtbank zal toetsen of de weigering om de WW-uitkering aan eiser uit te betalen kan worden gebaseerd op de gewijzigde grondslag.
5. In de WW staat dat de werknemer de verplichting heeft te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, bijvoorbeeld doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. In dit geval wordt de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij werkloos is (gebleven). Voor de beoordeling of een werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden gelden dezelfde criteria als die gelden om verwijtbare werkloosheid vast te stellen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers gedragingen voorafgaand aan de berisping in de brief van 25 september 2018 niet kunnen worden aangemerkt als verwijtbaar handelen in die zin dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, en de berisping daarom geen reden kan zijn de WW-uitkering niet uit te betalen. Dit is door het Uwv op de zitting bevestigd. De vraag of het gebruik door eiser van de bedrijfsauto voor privéritten een verwijtbare handeling is in de zin van de genoemde bepalingen uit de WW, ligt daarom bij de rechtbank niet ter beoordeling voor.
7. Het Uwv stelt zich vervolgens op het standpunt dat de gedragingen van eiser ná de berisping de conclusie rechtvaardigen dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
8. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de berisping in de brief van 25 september 2018 en het gesprek met de werkgever dat daaraan vooraf is gegaan, de directe aanleiding waren voor zijn ziekmelding. In dat gesprek is hem door zijn werkgever te verstaan gegeven dat hij fouten heeft gemaakt in zijn werk bij klanten thuis, dat zich meerdere incidenten hebben voorgedaan en dat zijn functioneren in technisch opzicht niet goed genoeg was. Zijn arbeidsovereenkomst zou om die reden in januari 2019 niet worden verlengd. Eiser is door dit gesprek en de berisping zodanig van slag en in de war geraakt dat hij zich ziek heeft moeten melden.
9. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van de vraag of eisers gedrag in het licht van de door hem gegeven toelichting verwijtbaar is. De rechtbank is namelijk van oordeel dat het handelen/het gedrag van eiser in de maanden ná het gesprek en de schriftelijke berisping in deze zaak hoe dan ook niet kan leiden tot de conclusie dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder b, sub 3°, van de WW. Op dat moment had de werkgever eiser immers al meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Dat betekent dat al voorafgaand aan het handelen/het gedrag dat het Uwv eiser verwijt, duidelijk was dat eiser geen passende arbeid zou behouden. De gedragingen van eiser na de berisping, ongeacht of die wel of niet verwijtbaar zijn, kunnen daarom niet worden gerelateerd aan het niet behouden van passende arbeid. Dit zou immers betekenen dat verwijtbaarheid achteraf wordt gekoppeld aan het niet behouden van passende arbeid, terwijl daaraan een andere reden ten grondslag lag. Dat verdraagt zich niet met de aard van het uit artikel 24, eerste lid, onder b, sub 3°, van de WW volgende criterium.
10. De rechtbank volgt het Uwv daarom niet in zijn standpunt dat het niet behouden van passende arbeid als grondslag kan dienen voor het besluit om de WW-uitkering niet uit te betalen. Op de zitting heeft het Uwv nog het standpunt ingenomen dat de arbeidsovereenkomst bij goed functioneren mogelijk toch was verlengd. Dat volgt de rechtbank echter niet, omdat in de brief van 25 september 2018 geen enkel voorbehoud is gemaakt over het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst in geval van verbetering van het functioneren. De enkele stelling dat het mogelijk toch tot een verlenging zou zijn gekomen is in het licht van die brief zonder nadere onderbouwing daarom onvoldoende.
11. De rechtbank benadrukt dat haar oordeel geen vrijbrief is voor werknemers voor verwijtbaar gedrag na het ontvangen van een bericht dat een tijdelijke arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Werkgevers hebben immers arbeidsrechtelijke mogelijkheden om dergelijk gedrag te sanctioneren, die aan de kantonrechter ter beoordeling kunnen worden voorgelegd. In deze zaak heeft dit zich vertaald in het opschorten door de werkgever van de loonbetalingen aan eiser.
12. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv binnen de omvang van het voorliggende geding op basis van deze feiten het niet-uitbetalen van de WW-uitkering niet kan baseren op de grondslag dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Omdat het niet-uitbetalen ook niet kan worden gebaseerd op een van de overige in artikel 24, eerste lid, van de WW genoemde gronden, is de conclusie dat eiser recht heeft op uitbetaling van de WW-uitkering.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat het Uwv de omvang van het WW-recht zal moeten berekenen alvorens de WW-uitkering te kunnen uitbetalen. Het Uwv zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit te nemen over eisers recht op WW-uitkering en de uitbetaling daarvan, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door de eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).