De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de beroepen ontvankelijk zijn. Eiser heeft het griffierecht namelijk niet binnen de gestelde termijn betaald, en op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zijn de beroepen dan niet ontvankelijk. Dit is slechts anders indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest met betrekking tot het niet tijdig betalen van het griffierecht.
Ter zitting heeft eiser in dit kader toegelicht dat de postbezorging naar [woonplaats] erg lang duurt en dat hij eind augustus direct heeft betaald toen hij voor het eerst kennisnam van de nota van het griffierecht. De rechtbank heeft kennisgenomen van de tracking-informatie rondom de aan eiser verzonden facturen en kan de door eiser genoemde data volgen. Omdat de rechtbank het aannemelijk acht dat eiser pas eind augustus op de hoogte raakte van de facturen en toen per ommegaande heeft betaald kan redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat eiser in verzuim is geweest. De rechtbank zal de beroepen van eiser daarom inhoudelijk behandelen.
Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. Hij vindt de regel van verweerder oneerlijk dat er wordt gekeken naar het jaarinkomen, en dat daarbij ook rekening wordt gehouden met het inkomen dat in het buitenland is verdiend. Volgens eiser moet slechts worden gekeken naar de periode dat hij nog in Nederland woonde. Hij had toen een laag inkomen. Er bestond voor die periode, 1 januari tot 7 augustus 2018, daarom volgens eiser een recht op toeslagen.
De rechtbank volgt deze stelling van eiser niet. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder bij het vaststellen van het recht op toeslagen uit te gaan van het door de Inspecteur vastgestelde toetsingsinkomen. Uit artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), volgt dat het toetsingsinkomen een jaarinkomen betreft. Verweerder mag daar niet van afwijken bij de bepaling van het recht op toeslagen. Volgens artikel 8, tweede lid, van de Awir, wordt het niet in Nederland belastbaar inkomen mede als toetsingsinkomen in aanmerking gekomen. Dat eiser dit oneerlijk vindt, maakt dat niet anders. De rechtbank toetst immers de bestreden besluiten aan de bestaande wetgeving en de Awir bepaalt dat verweerder het recht op toeslagen zo moet berekenen. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser stelt verder dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, omdat er allerlei fouten in de tekst staan. Het bedrag dat verweerder noemt als buitenlands inkomen is namelijk feitelijk het bedrag aan binnenlands inkomen. Verder schrijft verweerder dat eiser is uitgenodigd voor een hoorzitting, maar dat hij daar niet op in is gegaan. Dit is ook onjuist, want verweerder heeft hem helemaal niet uitgenodigd voor een hoorzitting, terwijl hij wel gehoord had willen worden.
Ten aanzien van het inkomen heeft verweerder verklaard dat het buitenlandse en het binnenlandse inkomen per abuis zijn omgewisseld. Dit is volgens verweerder een kennelijke verschrijving, die geen gevolgen heeft voor eiser.
De rechtbank begrijpt dat de besluiten door deze verschrijving van verweerder bij eiser als onzorgvuldig zijn overgekomen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat het beroep op dit punt gegrond is. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn stelling dat de bedragen per abuis zijn omgewisseld en dat dit niet uitmaakt voor de uitkomst van de zaken van eiser. De rechtbank verwijst naar wat hiervoor onder 4 is overwogen.
Ten aanzien van het horen heeft verweerder op zitting erkend dat wat daarover in de beslissing op bezwaar staat niet juist is. Verweerder erkent dat eiser niet is uitgenodigd voor een hoorzitting. Volgens verweerder maakt dit echter niet dat de beroepen gegrond zijn. Verweerder mocht namelijk afzien van horen omdat het bezwaar wat betreft het gedeelte over het toegepaste inkomen kennelijk ongegrond was. Verweerder verwijst hierbij naar artikel 7:3 van de Awb.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling. Verweerder komt deels tegemoet aan de bezwaren van eiser, door in de bestreden besluiten de datum waarop eiser is geëmigreerd te corrigeren en de bezwaren gedeeltelijk gegrond te verklaren. Reeds om die reden kan het bezwaar niet kennelijk ongegrond zijn zoals verweerder stelt. Dat verweerder gezien de gronden van eiser in bezwaar die zich richtten tegen het gebruikte inkomen redelijkerwijs niet twijfelde aan de uitkomst van (dat deel) van het bezwaar, maakt dat niet anders. Nu niet voldaan is aan een van de voorwaarden uit artikel 7:3 van de Awb, had verweerder eiser moeten horen.
De beroepen zijn – gelet op het schenden van de hoorplicht – gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. Omdat de beroepen voor het overige niet slagen, ziet de rechtbank echter aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.