ECLI:NL:RBMNE:2020:4688

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/1794
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens het zonder vergunning omzetten van een zelfstandige woning naar een onzelfstandige woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.G.A. Mattheussens, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat haar een boete van € 3.000,- had opgelegd wegens het zonder vergunning omzetten van een zelfstandige woning naar een onzelfstandige woning. Dit besluit volgde op een controle door toezichthouders van de gemeente, die constateerden dat de woning kamergewijs aan drie personen was verhuurd en dat eiseres niet in de woning woonde. Eiseres heeft het bestreden besluit als ongegrond bestreden, waarbij zij aanvoerde dat de boete gematigd had moeten worden vanwege de verminderde ernst van de overtreding, de beperkte duur van de overtreding en haar financiële situatie.

De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel het gefixeerde boetestelsel uit de Huisvestingsverordening met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen, het bestuursorgaan een lagere boete kan opleggen als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om de boete te matigen. De rechtbank oordeelde dat het onttrekken van woonruimte aan de woningvoorraad een ernstige overtreding is, vooral gezien de schaarste op de woningmarkt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overtreding haar in mindere mate valt te verwijten, en haar financiële situatie was onvoldoende onderbouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. C.G.A. Mattheussens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Oosterwegel).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 3.000,- en een last onder dwangsom opgelegd van € 7.500,- wegens het zonder vergunning omzetten van een zelfstandige woning in een onzelfstandige woning.
Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020 via Skype for Business. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is sinds 11 juni 2019 eigenaar van de woning aan [adres] te [woonplaats] . Volgens de Basisregistratie personen (Brp) staan er twee personen ingeschreven op het betreffende adres. Op 29 augustus 2019 en op 19 september 2019 hebben twee toezichthouders van de gemeente Utrecht de woning bezocht om te kunnen vaststellen wat de feitelijke situatie met betrekking tot de bewoning van de woning was. Tijdens de controles is geconstateerd dat de woning kamergewijs aan drie personen is verhuurd en dat eiseres niet in de woning woonde. Een toezichthouder heeft hiervan op 30 augustus 2019 en
23 september 2019 twee processen-verbaal opgemaakt.
2. Op grond van de opgemaakte processen-verbaal heeft verweerder in het primaire besluit geconstateerd dat eiseres de woning heeft omgezet van een zelfstandige woning naar een onzelfstandige woning zonder dat er een omzettingsvergunning is verleend. Dit is een overtreding van artikel 21, sub c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2., aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019. Verweerder heeft daarom aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.000,-. Ook heeft verweerder verzoeker gelast om het illegale gebruik van de woning ten behoeve van kamerverhuur vóór 1 januari 2020 te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 7.500,-.
3. Tijdens de zitting is vastgesteld dat eiseres de geconstateerde overtreding en de last onder dwangsom niet heeft bestreden. Gelet op wat eiseres heeft aangevoerd is de vraag die de rechtbank moet beoordelen of verweerder reden heeft moeten zien om de boete te matigen.
4. Eiseres voert aan dat verweerder de boete had moeten matigen gelet op de verminderde ernst van de overtreding. Door tijdens de periode dat zij voor haar studie in China was, kamers te verhuren in haar huis, heeft eiseres de woningvoorraad voor studenten tijdelijk vergroot. De duur van de overtreding was ook beperkt, namelijk ongeveer vijfenhalf maand. Daarnaast is er sprake van verminderde verwijtbaarheid. Eiseres heeft namelijk voordat zij de kamers verhuurde bij de balie van de gemeente geïnformeerd hoeveel mensen in haar huis konden wonen. Zij heeft dus haar best gedaan om het op de juiste manier te regelen. Tot slot is er sprake van financiële onmacht, waardoor eiseres de boete niet kan betalen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres financiële stukken overgelegd.
5. De rechtbank overweegt dat, hoewel het gefixeerde boetestelsel uit de Huisvestingsverordening volgens vaste rechtspraak met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen, uit artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het bestuursorgaan een lagere boete kan opleggen als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
6. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven een boete te matigen. [1] Voor zover eiseres stelt dat deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet zij dit aannemelijk maken.
7. De rechtbank ziet in de door eiseres gestelde omstandigheden geen aanleiding om tot matiging van de boete over te gaan. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het onttrekken van woonruimte, gelet op de schaarse woningvoorraad en de grote druk op de woningmarkt, al op zichzelf genomen een ernstige overtreding is en de boete beoogt een afschrikwekkend effect te hebben. Niet is gebleken dat sprake is van een beperkte ernst van de overtreding. Eiseres haar standpunt dat zij door de huur van de kamers de woningvoorraad voor studenten heeft vergroot, is onjuist. Het gaat immers om de woningvoorraad van zelfstandige woonruimten. Ook is geen sprake van een beperkte duur van de overtreding, aangezien de woning voor vijfenhalf maand kamergewijs is verhuurd. Daarnaast heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de overtreding haar in mindere mate valt te verwijten. Het is aan eiseres om zich op de hoogte te stellen van de toepasselijke regelgeving. Weliswaar is eiseres naar de balie van de gemeente gegaan, maar zoals ter zitting is verklaard was het op dat moment nog niet duidelijk of zij voor haar studie naar China zou gaan of niet. Daardoor is het onduidelijk of zij naar de juiste informatie heeft gevraagd en of zij de juiste situatie heeft geschetst. Dit komt voor rekening en risico van eiseres. Tot slot ziet de rechtbank ook geen reden om de boete te matigen vanwege geringe financiële draagkracht. Eiseres heeft financiële stukken overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat zij de boete niet kan betalen. Met de stukken heeft zij geen duidelijk inzicht gegeven in haar financiële situatie, zo zijn haar inkomsten onduidelijk.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2020.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1654. Te raadplegen op www.rechtspraak.nl.