4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1: medeplegen winkeldiefstal met geweld
Voor een veroordeling voor, in dit geval, het medeplegen van een winkeldiefstal met geweld is vereist dat komt vast te staan dat tussen verdachte en [medeverdachte] sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Hoewel er aanwijzingen zijn voor het bestaan van een gezamenlijk plan om in Amersfoort potjes vitaminepillen weg te nemen uit winkels zonder deze af te rekenen, ontbreekt wettig en overtuigend bewijs dat in dit concrete geval verdachte wist dat [medeverdachte] potjes vitaminepillen ging stelen uit de Albert Heijn aan de [adres] , op het moment dat [medeverdachte] daar naar binnen liep.
De bijdrage van een medepleger kan echter, gelet op het hiervoor geschetste kader, ook zijn geleverd na het strafbare feit. Hiervan is volgens de officier van justitie sprake. Volgens hem wist verdachte op het moment dat hij het wapen trok dat [medeverdachte] goederen had weggenomen uit de winkel. De officier van justitie leidt namelijk uit het dossier af dat verdachte [medeverdachte] heeft zien rennen uit de Albert Heijn. Ook moet verdachte gehoord hebben dat aangever [slachtoffer 1] tegen [medeverdachte] zei dat hij de spullen terug moest geven. De bijdrage van verdachte aan de diefstal met geweld bestaat, zo stelt de officier van justitie, uit het tonen van het vuurwapen aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om [medeverdachte] te ontzetten en de buit veilig te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de lezing van de officier van justitie niet worden gevolgd. Het dossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs waaruit blijkt dat verdachte op het moment dat hij het nepvuurwapen (hierna: het wapen) trok - deze handeling heeft verdachte wel bekend - wist dat [medeverdachte] de potjes vitaminepillen uit de Albert Heijn had gestolen. Aangenomen kan worden dat verdachte [medeverdachte] de Albert Heijn heeft zien verlaten, maar niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] daarbij rende. Verdachte heeft hierover wisselend verklaard en aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben juist beschreven dat zij [medeverdachte] zagen lopen. Dat verdachte [slachtoffer 1] tegen [medeverdachte] heeft horen zeggen dat [medeverdachte] “die spullen” terug moest geven, kan de rechtbank evenmin met zekerheid vaststellen. Verdachte ontkent dit te hebben gehoord en volgens [slachtoffer 1] stond verdachte op dat moment een paar meter bij hem vandaan. Maar zelfs als verdachte dit wel zou hebben gehoord, dan vindt de rechtbank de enkele opmerking dat [medeverdachte] spullen moet teruggeven onvoldoende concreet om als bewijs te dienen van wetenschap bij verdachte van de eerder door [medeverdachte] gepleegde winkeldiefstal.
Het vorenstaande betekent dat, nu het dreigen met geweld door verdachte niet in zodanig nauw verband staat met de door [medeverdachte] gepleegde winkeldiefstal, geen sprake kan zijn van een voldoende nauwe en bewust samenwerking tussen [medeverdachte] en verdachte om tot een bewezenverklaring te komen van het medeplegen van de ten laste gelegde diefstal met geweld.
Verdachte zal daarom wegens gebrek aan bewijs worden vrijgesproken van feit 1.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte op 13 april 2020 de motorkap en/of voorruit van een personenauto heeft vernield. De verklaring van aangever [slachtoffer 1] wordt op deze punten niet bevestigd of ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank zal verdachte daarom wegens gebrek aan bewijs vrijspreken van feit 3.
Feit 4: primair: medeplegen winkeldiefstal, subsidiair: heling
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte betrokken is geweest bij de door [medeverdachte] uitgevoerde diefstal van een potje vitaminepillen bij de Albert Heijn, filiaal [filiaal 2] , in Amersfoort op 13 april 2020. Hetzelfde geldt voor de subsidiair ten laste gelegde heling van dat potje vitaminepillen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 4 primair en subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank oordeelt over de bewezenverklaring van feit 2 en 5 als volgt.
Verklaring van verdachte op de zitting van 14 oktober 2020 inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Het klopt dat ik een nepvuurwapen heb getoond.
Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] van 13 april 2020 inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op maandag 13 april 2020 kwam ik in mijn auto aan op de parkeerplaats voor de Albert Heijn, de [adres] in [woonplaats] .Op het moment dat ik de jongen vast had kwam de andere man een paar meter bij mij vandaan staan en ik zag toen dat deze een zwartkleurig vuurwapen op mij richtte. Ik werd hierdoor bang. Op het moment dat ik bedreigd werd door deze man met het vuurwapen was er ook een man die achter mij stond. Deze man werd ook bedreigd.
Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 2] van 13 april 2020 inhoudende - zakelijk weergeven - het volgende:
Ik liep vandaag, 13 april 2020, in de Albert Heijn aan de [adres] te [woonplaats]. Daarop zie ik dat verdachte 2 uit zijn jaszak een vuurwapen trekt.
Het vuurwapen leek sprekend op het vuurwapen van de politie. Dan bedoel ik qua uiterlijk en kleur. Nadat verdachte 2 het vuurwapen getrokken had zei hij in ons beider richting: Wegwezen! Opdonderen!”.
Bewijsoverweging
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen volgt dat verdachte op 13 april 2020 een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gericht en daarbij tegen hen heeft gezegd: “wegwezen, opdonderen”.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank acht feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte heeft bekend dat het op 20 april 2020 in zijn woning aangetroffen gasdrukpistool van hem is. De verdediging heeft de rechtbank niet verzocht om verdachte van dit feit vrij te spreken. Op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering hoeft de rechtbank de bewijsmiddelen in dat geval niet uit te werken, maar kan worden volstaan met het opsommen van de bewijsmiddelen. De rechtbank heeft voor het bewijs de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 14 oktober 2020;
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 20 april 2020;
- het proces-verbaal van bevindingen van 29 juli 2020, betreffende het onderzoek naar en de categorisering van het in de woning van verdachte aangetroffen gasdrukpistool.