ECLI:NL:RBMNE:2020:4611

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
8737100 AV EXPL 20-30
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bonus in kort geding na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn voormalige werkgever, [gedaagde] B.V. [Eiser] vorderde betaling van een bonus van $ 1,8 miljoen, die hij zou hebben verdiend door het aanleveren van unieke chemische structuren. De arbeidsovereenkomst van [eiser] was per 1 juli 2020 beëindigd wegens bedrijfseconomische redenen, en hij had eerder een non-concurrentie- en relatiebeding ondertekend. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat [eiser] op 4 september 2017 een mondelinge toezegging zou hebben gekregen van zijn leidinggevende, [B], over een bonus van $ 1.000 per unieke structuur. [Eiser] heeft in januari 2018 1863 unieke structuren aangeleverd, maar zijn verzoek om de bonus werd afgewezen door [A], die stelde dat er sprake was van een misverstand.

De kantonrechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde toezegging en dat de vordering tot betaling van de bonus niet kon worden toegewezen. De kantonrechter erkende wel het spoedeisend belang van [eiser] in verband met het conservatoir beslag dat hij had gelegd op de onroerende zaak van [gedaagde]. De rechter oordeelde dat de zaak niet ongeschikt was voor kort geding, maar dat de vordering van [eiser] op basis van de beschikbare informatie niet kon worden toegewezen. De kantonrechter wees de vordering af en veroordeelde [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 8737100 AV EXPL 20-30 AS/31467
Kort geding vonnis van 28 oktober 2020
inzake
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.C. Hennipman (werkzaam bij DAS),
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.C. Wesselo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 september 2020,
  • het faxbericht van [eiser] van 9 oktober 2020 met producties 15 en 16,
  • het schriftelijk verweer van [gedaagde] van 13 oktober 2020,
  • de mondelinge behandeling van 14 oktober 2020, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] is op 18 oktober 2010 in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van Manager Research & Development (R&D). De arbeidsovereenkomst is per 1 juli 2020 geëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. In de arbeidsovereenkomst van [eiser] is een non-concurrentie- en relatiebeding opgenomen.
2.2.
[gedaagde] is een bedrijf dat is gericht op het ontwikkelen en produceren van geurstoffen, dat zijn chemicaliën die een specifieke geur hebben. Deze chemicaliën kunnen vervolgens worden gebruikt als bestanddeel van geurstofcomposities of aromacomposities voor het parfumeren van verschillende producten.
2.3.
[eiser] was werkzaam op de R&D afdeling van [gedaagde] . Zijn werk hield in dat hij bestaande structuren van chemische verbindingen die een specifieke geur bezitten, met behulp van zijn team probeerde te synthetiseren en dat hij chemische structuren ontwierp/bedacht die een specifieke geur zouden kunnen bezitten.
2.4.
Op 4 september 2017 heeft [eiser] een gesprek gevoerd met de heer [A] (zijn directe leidinggevende, hierna: [A] ) en de heer [B] (directeur van [gedaagde] , hierna: [B] ). Dit gesprek is door [eiser] opgenomen. [eiser] heeft een transcript van (een deel van) dit gesprek gemaakt. In het door [eiser] overgelegde transcript staat het volgende:
“ [voornaam van B] : 1 think, the problem we have is: everything is doable, everything is scalable. 1f the product is usable at 0.1% or 1% solution then you make everything. The problem is if you need to use it at 20$ usage level then it is completely different.
[voornaam van eiser] : This then counts for getting impact chemicals and it is very difficult for random screening to get intensely smelling compound. You rather get them by the good design.
[voornaam van B] : Yeah, but I am not saying ‘not good design’, 1 am saying if you do not know how, you do not have enough experience on quantitative or structure activity...
[voornaam van eiser] : ... then you cannot get proper design. You really make easily brute force screening...
[voornaam van B] : Yes, if you give me let’s say 1000 structures, 1 can tell you the 20 which are most likely to be good and for what reason.
[voornaam van eiser] : Yes
[voornaam van B] : So that is what 1 want to do. That’s probably the USP we have to… And it can be
probably done by everybody if you incentify them to make the structures.
[voornaam van eiser] : What kind of incentive you have on your mind?
[voornaam van B] : 1000$ per structure which is unique.
[voornaam van eiser] : Oh then I...
[voornaam van B] : The alcohol is unique, not alcohol and twenty esters. 1 do not pay 20000$ per twenty esters.
[voornaam van eiser] : OK
[voornaam van B] : Unique alcohol then you get 1000$.
[voornaam van eiser] : OK, we have a deal, I will generate you enough, you will be satisfied.
[voornaam van B] : We will see.”
2.5.
Volgens [eiser] is aan hem in voornoemd gesprek een bonus van $ 1.000,00 per unieke structuur toegezegd. Gemotiveerd door deze ‘incentive’ heeft hij op 15 januari 2018 1863 unieke chemische structuren aangeleverd. Vervolgens heeft hij bij e-mail van dezelfde dag bij de heer [A] aanspraak gemaakt op de bonus die hem door de heer [B] was toegezegd. [A] heeft dit afgewezen omdat er volgens hem sprake zou zijn van een misverstand.
2.6.
Op 6 februari 2018 heeft [gedaagde] een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [eiser] bij de kantonrechter ingediend. Dit verzoek is door de kantonrechter afgewezen.
2.7.
Op 18 december 2019 heeft [gedaagde] een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend en vervolgens op 30 maart 2020 de arbeidsovereenkomst met [eiser] met toestemming van het UWV opgezegd tegen 30 juni 2020 wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft bij haar toestemming als uitgangspunt genomen dat [gedaagde] haar werkzaamheden volledig heeft gestaakt omdat deze niet langer rendabel zouden zijn geweest.
2.8.
In de ontslagbrief van 30 maart 2020 heeft [gedaagde] [eiser] gewezen op ‘de post-contractuele bedingen’.
2.9.
Bij e-mail van 3 juni 2020 heeft [eiser] opnieuw aanspraak gemaakt op voornoemde bonus. Dit heeft [gedaagde] op 29 juni 2020 wederom afgewezen.
2.10.
Op 31 augustus 2020 heeft [eiser] terzake de bonus conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak van [gedaagde] aan de [adres] in [plaatsnaam] (hierna: de onroerende zaak). Dit beslag is op 3 september 2020 aan [gedaagde] betekend.
2.11.
In deze procedure vordert [eiser] primair de schorsing van het non-concurrentiebeding, het relatiebeding (en tevens, daarmee samenhangend, van het boetebeding dat op het overtreden van deze bedingen staat) en betaling van de aan hem toegezegde bonus voor de aanlevering van chemische structuren. Daarnaast vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
2.12.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering dan wel afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [eiser] in de volledige proceskosten.
2.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Non-concurrentiebeding, relatiebeding en boetebeding

3.1.
[gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat [eiser] niet meer gebonden is aan het concurrentiebeding en het relatiebeding en daarmee heeft ook het boetebeding geen werking meer. Daarop heeft [eiser] zijn vordering met betrekking tot deze bedingen en de vordering tot betaling van schadevergoeding ingetrokken. Deze vorderingen behoeven daarom niet meer inhoudelijk te worden beoordeeld.
Spoedeisendheid
3.2.
[gedaagde] voert aan dat het spoedeisend belang ontbreekt, in de eerste plaats omdat [eiser] reeds conservatoir beslag heeft gelegd waarmee zijn aanspraak op de bonus is verzekerd. De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. Zoals [eiser] terecht stelt, is voor de instandhouding van het beslag het voeren van deze procedure noodzakelijk. Het conservatoir beslag is immers gelegd onder de voorwaarde dat er binnen veertien dagen een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld.
3.3.
In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat er geen reden is waarom [eiser] een uitspraak in een bodemprocedure niet zou kunnen afwachten. Hij loopt immers geen risico ‘achter het net te vissen’. De WOZ-waarde van de onroerende zaak is € 3,4 miljoen en overstijgt de vordering van [eiser] dus ruimschoots. Ook dit verweer slaagt naar het oordeel van de kantonrechter niet. [eiser] heeft immers onvoldoende weersproken gesteld dat zijn belang is gelegen in het feit dat [gedaagde] haar bedrijf wil opheffen. Daarom is hij ook ontslagen. [eiser] heeft verder onweersproken gesteld dat het ontmantelen van de onderneming al enige tijd bezig is. Een groot deel van de inboedel en het vermogen is overgeheveld naar India en [gedaagde] heeft volgens hem de intentie om ook de grond en de gebouwen die zij in eigendom heeft binnenkort te verkopen. Bovendien rust op de onroerende zaak waarop [eiser] beslag heeft gelegd een hypotheek van € 3,5 miljoen. [gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat de onroerende zaak onbezwaard is en dat de hypotheek op een andere onroerende zaak rust dan die waarop [eiser] beslag heeft gelegd. Zij heeft echter nagelaten haar standpunt op dit punt voldoende te onderbouwen. Dit had wel op haar weg gelegen.
3.4.
Ten slotte voert [gedaagde] aan dat spoedeisendheid ontbreekt omdat [eiser] sinds 2018 niet meer om uitbetaling van de bonus heeft gevraagd, ook niet tijdens de ontbindingsprocedure in 2018. [eiser] heeft het volgende aangevoerd ter verweer. Hij heeft in januari 2018 om uitbetaling van de bonus gevraagd, maar [B] heeft zijn conclusies uit hun gesprek van september 2017 afgewimpeld als een misverstand. De email van [eiser] van 15 januari 2018 waarin hij zegt: “
Thanks for the quick talk. I understood that it was just misunderstanding like any others, just this time on ca. 1.8m euro ;) Indeed I have nothing on paper.”, was dan ook cynisch bedoeld. Vervolgens werd er binnen een maand een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter gestart. Dat hij in die procedure de bonus niet heeft gevorderd of tijdens functioneringsgesprekken ter sprake heeft gebracht, betekent niet dat hij die vordering zou hebben prijsgegeven. Bovendien heeft hij geconcludeerd tot afwijzing van het ontbindingsverzoek. Nadat het ontbindingsverzoek was afgewezen, was de sfeer onprettig waardoor het hem doelloos leek om het onderwerp van de bonus ter sprake te brengen. Gelet op deze gemotiveerde toelichting van [eiser] die door [gedaagde] niet, althans onvoldoende, is weersproken, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet meer om de bonus heeft gevraagd en kan hem dat niet worden tegengeworpen.
3.5.
Het voorgaande leidt er toe dat het spoedeisend belang van [eiser] wordt aangenomen.
Zaak niet geschikt voor kort geding
3.6.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de zaak niet geschikt is voor beoordeling in kort geding en dat [eiser] daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens [gedaagde] zijn de stellingen van [eiser] zo algemeen en zo veelomvattend dat het voor [gedaagde] vrijwel ondoenlijk is daar adequaat op te reageren. Of de zaak geschikt is voor de kort geding procedure kan naar het oordeel van de kantonrechter alleen beoordeeld worden door de vordering inhoudelijk te beoordelen. De kantonrechter acht de zaak niet op voorhand ongeschikt.
Bonus
3.7.
Partijen zijn verdeeld over de vraag wat er op 4 september 2017 is afgesproken en/of besproken. Volgens [eiser] is er sprake van een mondelinge afspraak en die is simpel. Hij moest zoveel mogelijk unieke structuren aanleveren en hij zou voor elke unieke structuur $ 1.000,00 krijgen. Met uniek wordt volgens [eiser] bedoeld of de structuur ‘novel’ is. Hij heeft alle structuren met het programma ‘Scifinder’ gecontroleerd. Alle structuren die hij heeft aangeleverd zijn niet bekend in Scifinder en zijn dus als ‘novel’ aan te merken. Vanwege deze afspraak heeft [eiser] zich keihard ingezet en maar liefst 1863 unieke structuren aangeleverd (en later nog eens 602 unieke structuren). Dat geeft hem aanspraak op een bonus van in ieder geval $ 1,8 miljoen.
3.8.
[gedaagde] betwist de gestelde afspraak. Volgens [gedaagde] zijn de geluidsopnames slecht te horen, maar voor zover [B] zich kan herinneren is er enkel sprake geweest van een “brainstormsessie” als onderdeel van een groter geheel, waarbij met [eiser] in zijn functie van R&D Manager is gesproken over alternatieve, externe “resources”. [B] heeft daarover – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Het gesprek ging over de eerste stap (‘draw or design structures’) in het proces, voordat een structuur wordt gemaakt en geëvalueerd. In 2016 heeft het bedrijf € 2,25 miljoen uitgegeven om 300 nieuwe structuren te maken. Dat komt neer op ongeveer € 8.000,00 per structuur die door het bedrijf is gemaakt. Vanwege die hoge kosten en om de
‘ideation funnel’te vergroten is gesproken over
‘incentivizing “making of structures”’door academici of scheikundigen van de universiteiten in te schakelen die voor hun opleiding/training toch veel structuren moeten maken. Het idee was om hen te stimuleren, tegen betaling van $ 1.000,00, de structuren te maken die mogelijk tot een aroma-ingrediënt konden leiden. Op deze manier zou het aanzienlijk goedkoper zijn om de monsters intern te maken en te evalueren. Volgens [B] voerde hij het gesprek met [eiser] op strategisch niveau over de R&D afdeling. Het betrof geen individueel arbeidsvoorwaardelijk gesprek en dat lag ook niet op zijn weg. Verder stelt [gedaagde] dat arbeidsvoorwaarden nooit op een dergelijke manier worden toegezegd. Deze worden altijd schriftelijk vastgesteld. Een schriftelijke vastlegging ontbreekt nu. Een arbeidsvoorwaarde van deze (variabele) aard zou bovendien regelmatig worden geëvalueerd en afgerekend. Dat is hier niet gebeurd. Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat niet vast staat dat [eiser]
zelfde structuren heeft ontwikkeld.
3.9.
De kantonrechter overweegt als volgt. Met inachtneming van de uitgebreide uitleg die [gedaagde] in deze procedure heeft gegeven, is onvoldoende aannemelijk geworden dat tussen partijen een afspraak is gemaakt zoals door [eiser] wordt gesteld. Uit de uitleg van [B] kan worden afgeleid dat het gesprek ook in een andere context en met een andere bedoeling kan zijn gevoerd. Bovendien is in deze procedure niet duidelijk geworden aan welke voorwaarden en/of criteria de aangeleverde structuren dan precies moesten voldoen. Om een en ander vast te stellen is nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor in deze procedure geen ruimte is.
Daar komt bij dat, zelfs indien de gestelde afspraken zouden worden aangenomen én de geldende voorwaarden voor de structuren volkomen duidelijk zouden zijn, de kantonrechter op basis van de tekeningen die [eiser] heeft overgelegd, niet kan vaststellen of alle 1863 structuren, dan wel welk deel daarvan, voldoen aan die voorwaarden. [gedaagde] heeft immers de kwaliteit van de tekeningen betwist en gesteld dat er zelfs dubbele tussen zitten. [eiser] heeft niet aangetoond dat dit anders is.
3.10.
Concluderend komt de kantonrechter tot het oordeel dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. Hierdoor kan de vordering met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten onbesproken blijven.
Proceskosten
3.11.
Nu [eiser] ten aanzien van de bonus in het ongelijk is gesteld, zou hij in beginsel in de proceskosten van [gedaagde] moeten worden veroordeeld. Gelet echter op de gang van zaken ten aanzien van de postcontractuele bedingen, acht de kantonrechter het volgende redelijk. [gedaagde] heeft [eiser] bij het ontslag in maart 2020 er nadrukkelijk op gewezen dat zij hem aan het concurrentiebeding en relatiebeding ging houden. Op verzoek van [eiser] van 2 april 2020 om hem daarvan te ontheffen heeft [gedaagde] niet gereageerd, waardoor [eiser] lange tijd in onzekerheid heeft geleefd en juridische bijstand heeft moeten inschakelen. Zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld is de markt waarbinnen hij kan werken beperkt vanwege zijn specialisatie in onderzoek naar chemische geurstoffen. Er zijn volgens [eiser] slechts zeven bedrijven ter wereld die dergelijk onderzoek verrichten. [eiser] had dus voldoende belang bij zijn verzoek. [gedaagde] heeft [eiser] pas eind juni 2020, nadat hij juridische bijstand had ingeschakeld, van het concurrentiebeding ontheven. Toen [eiser] vervolgens naar het relatiebeding informeerde, kwam [gedaagde] met een wedervraag naar zijn belang daarbij. Hoewel juist is dat [eiser] daarop niet meer heeft gereageerd, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] niet als een goed werkgever heeft gehandeld door, hoewel het bedrijf al niet meer operationeel was, zijn verzoek niet direct te honoreren. Op zich is juist dat, nu [gedaagde] [eiser] kort voor de zitting in dit kort geding, op 6 oktober 2020, van het relatiebeding heeft ontheven, [eiser] de zaak nog had kunnen intrekken. Dit neemt niet weg dat hij inmiddels proceskosten had gemaakt.
Aan [eiser] is in deze procedure € 499,00 aan griffierecht in rekening gebracht. Dit is gebaseerd op zijn vordering van € 1,8 miljoen terzake de bonus. Nu die vordering is afgewezen, ziet de kantonrechter aanleiding een deel van het griffierecht voor zijn rekening te laten. De te vergoeden kosten aan de zijde van [eiser] worden in redelijkheid begroot op:
- dagvaarding € 106,47
- griffierecht € 83,00
- salaris gemachtigde €
720,00(1 punt x tarief € 720,00)
Totaal € 909,47

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 909,47;
4.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.