ECLI:NL:RBMNE:2020:4610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
C/16/509339 / KG ZA 20-477
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vestiging eeuwigdurend recht van vruchtgebruik in kort geding tussen vader en dochter

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert eiser, de vader, nakoming van een overeenkomst tot vestiging van een eeuwigdurend recht van vruchtgebruik op een woning die eigendom is van gedaagde, zijn dochter. De overeenkomst is op 18 februari 2019 gesloten en bevat bepalingen over de verkoop van de woning en de vestiging van het vruchtgebruik. Eiser stelt dat gedaagde de overeenkomst niet nakomt en dat de verkoop van de woning aan een derde op korte termijn zal plaatsvinden, wat zijn vorderingen illusoir zou maken. Gedaagde voert verweer en stelt dat de overeenkomst onder bedreiging is gesloten en daarom vernietigbaar is. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde bedreiging en dat de essentialia van de overeenkomst voldoende zijn vastgesteld. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser toe, omdat afwijzing zou leiden tot een onomkeerbare situatie. Gedaagde wordt veroordeeld tot het vestigen van het recht van vruchtgebruik en tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/509339 / KG ZA 20-477
Vonnis in kort geding van 28 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. B.P. van Luyn te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J.C. Bindels te Utrecht.
Partijen zullen hierna (gemakshalve) [voornaam van eiser] en [voornaam van gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 oktober 2020,
  • het verweer van [voornaam van gedaagde] van 13 oktober 2020,
  • de door [voornaam van eiser] overgelegde producties D en E,
  • de mondelinge behandeling van 14 oktober 2020, waarvan de griffier aantekeningen heeft gehouden,
  • de pleitnota van [voornaam van eiser] ,
  • de pleitnota van [voornaam van gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[voornaam van eiser] en [voornaam van gedaagde] zijn vader en dochter. Mevrouw [A] (hierna: [voornaam van A] ) is de moeder van [voornaam van gedaagde] en de ex-partner van [voornaam van eiser] . Naast familierechtelijke relatie hebben partijen ook een zakelijke relatie gehad. [voornaam van gedaagde] is de directeur-grootaandeelhouder van het door [voornaam van eiser] opgericht bedrijf, [bedrijfsnaam] B.V.
2.2.
De onroerende zaak [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] in [woonplaats 2] (hierna: de woning) is eigendom van [voornaam van gedaagde] . [voornaam van gedaagde] heeft nooit in de woning gewoond. De woning is altijd door [voornaam van eiser] en [voornaam van A] gebruikt.
2.3.
[voornaam van eiser] , [voornaam van gedaagde] en [voornaam van A] hebben op 18 februari 2019 een “tripartite overeenkomst” (hierna: de overeenkomst) afgesloten. In die overeenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
“(1) Dat partijen voor de realisatie van de gestelde doelstelling elkaar geen fysieke en geestelijke schade berokkenen (w.o. verbale bedreigingen, chantage, schade aan persoonlijke goederen, etc.) Mocht hiervan sprake zijn kan de beschadigde partij beëindiging van de overeenkomst inroepen. (…)
(2) Partijen hebben ter doelstelling de verkoop van de woning van partij 2(toevoeging rechtbank: [voornaam van gedaagde] )
aan de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] te [woonplaats 2] ; de verkoop en financiering van een nog nader te bepalen nieuwe woning voor partij 2; tevens de aankoop of huur van en financiering (met garantie van partij 2) van een appartement ten behoeve van partij 3(toevoeging rechtbank: [voornaam van A] )
.
(…)
(4) De huurovereenkomst van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [woonplaats 2] tussen partij 2 en 3 eindigt op moment van de in gebruik name van de nieuwe woning door partij 3. Alsdan dient partij 3 de woning [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [woonplaats 2] leeg en ontruimd op te leveren aan partij 1(toevoeging rechtbank: [voornaam van eiser] )
(5) Het door partij 2 vestigen van een eeuwigdurend recht van vruchtgebruik op de woning aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [woonplaats 2] ten behoeve van partij 1. De voorwaarden van recht van vruchtgebruik wordt tussen partijen en 1 en 2 wordt nader vastgesteld.
De kosten van de woningen [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] en [straatnaam 3] [nummeraanduiding 3/letteraanduiding 1] en van het vruchtgebruik komen geheel voor de rekening van de vruchtgebruiker. Onder deze kosten worden onder andere verstaan: alle verbruikskosten (gas/water/licht), gemeentelijke belastingen en de onderhoudskosten van de woning.
(…)
(8) Partij 2 mag de woning aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [woonplaats 2] voor het einde van het recht van het vruchtgebruik van de woning [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [woonplaats 2] van partij 1 niet verkopen en met rechten van derden belasten.”
2.4.
Voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst heeft [voornaam van eiser] op 22 februari 2019 in een e-mail aan [voornaam van gedaagde] , voor zover relevant, het volgende geschreven:
“In het belang van de continuïteit van onze bedrijven (ook voor mijn privacy) heb ik conceptafspraak tussen ons en (ook in het belang van je moeder) geformuleerd. Ondanks mijn herhaald verzoek weigeren jullie akkoord te gaan met het concept. Indien jullie blijven volharden, zal het grote repercussies hebben.
Dit is mijn laatste verzoek uiterlijk a.s. maandag een door jullie beiden (jij en je moeder) ondertekende een exemplaar op mijn bureau achter te laten. Na ontvangst zal ik de voorbereiding van de aangifte vennootschapsbelasting zorg dragen.”
2.5.
Op 13 maart 2019 heeft zich een incident voorgedaan in de woning. [voornaam van eiser] heeft daarvan aangifte gedaan tegen [voornaam van gedaagde] en [voornaam van A] . Tegenover de politie heeft [voornaam van eiser] – kort samengevat – het volgende verklaard. Hij is wakker geworden te midden van huisvuil en buitengekomen zag hij dat zijn autoruit was vernield met een stoeptegel. Later op de dag zijn [voornaam van gedaagde] en [voornaam van A] naar de woning gekomen. [voornaam van gedaagde] heeft toen zijn laptop, bril en mobiele telefoon vernield. [voornaam van gedaagde] heeft daarbij ook toegegeven dat zij het afval over hem heen had gegooid en zijn auto had vernield.
2.6.
[voornaam van eiser] verblijft sinds 13 maart 2019 niet (meer) in de woning.
2.7.
[voornaam van eiser] heeft kort voor de dagvaarding in deze procedure ontdekt dat de woning te koop wordt aangeboden en onder voorbehoud is verkocht. Hij heeft vervolgens conservatoir beslag gelegd op de woning. [voornaam van eiser] meent namelijk dat hij ook nog € 182.500,00 van [voornaam van gedaagde] terug moet krijgen vanwege een lening. Daarover gaat deze procedure niet. De levering van de woning staat in november 2020 gepland.
2.8.
[voornaam van eiser] vordert in deze procedure nakoming van [voornaam van gedaagde] van de artikelen 5 en 8 van de overeenkomst op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert [voornaam van eiser] veroordeling van [voornaam van gedaagde] in de proceskosten en nakosten.
2.9.
[voornaam van gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [voornaam van eiser] in de proceskosten. Daarnaast verzoekt [voornaam van gedaagde] om opheffing van de gelegde beslagen op de woning.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.Wat vindt de voorzieningenrechter ervan?

Er is sprake van spoedeisend belang

3.1.
[voornaam van gedaagde] voert in de eerste plaats aan dat het spoedeisend belang ontbreekt omdat [voornaam van eiser] onderdak heeft en een gefortuneerd man is die elke andere woning kan huren en of aankopen. De voorzieningenrechter volgt [voornaam van gedaagde] daarin niet. De spoedeisendheid vloeit voort uit het feit dat de woning is verkocht en de levering daarvan op korte termijn gepland staat. Indien de levering van de woning aan een derde plaatsvindt, wordt de vorderingen van [voornaam van eiser] tot nakoming van de overeenkomst illusoir. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [voornaam van eiser] daarom hierna inhoudelijk beoordelen.
Bedreiging kan niet worden vastgesteld
3.2.
[voornaam van gedaagde] vindt dat zij niet langer gebonden is aan de overeenkomst. In de eerste plaats omdat de overeenkomst onder bedreiging in de zin van artikel 3:44 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door [voornaam van gedaagde] en [voornaam van A] is ondertekend. De overeenkomst is volgens [voornaam van gedaagde] daarom vernietigbaar. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [voornaam van gedaagde] naar de e-mail van 22 februari 2019 van [voornaam van eiser] waarin hij zegt dat indien akkoord uitblijft
“zal het grote repercussies hebben”.Zolang de overeenkomst niet wordt ondertekend weigert [voornaam van eiser] zorg te dragen voor de voorbereiding van de aangifte vennootschapsbelasting. Verder wijst [voornaam van gedaagde] op verschillende andere e-mails die door haar zijn overgelegd, waarin [voornaam van eiser] zich volgens haar bedreigend uitlaat.
3.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat [voornaam van gedaagde] in deze procedure onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om de gestelde bedreiging aannemelijk te maken. Het enkel in het vooruitzicht stellen van een nadeel is onvoldoende om bedreiging aan te nemen. Op grond van artikel 3:44 lid 2 BW moet tevens sprake zijn van een causaal verband tussen de bedreiging en het verrichten van de rechtshandeling en de bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. Dat hiervan sprake is, volgt onvoldoende uit de overgelegde e-mails. Daarbij komt dat de uitingen van [voornaam van eiser] moeten worden bezien in het licht van de discussie die kennelijk al langer speelde tussen [voornaam van eiser] , [voornaam van gedaagde] en [voornaam van A] . In die discussie konden de gemoederen af en toe kennelijk van beide zijden hoger oplopen. Dat blijkt ook uit het feit dat [voornaam van gedaagde] volgens [voornaam van eiser] huisvuil over hem heen heeft gegooid terwijl hij sliep, en zijn auto, bril, laptop en mobiele telefoon heeft beschadigd. [voornaam van gedaagde] heeft dat ter zitting niet weersproken. Deze (en andere) omstandigheden zullen moeten worden meegewogen om vast te kunnen stellen of de handelingen van [voornaam van eiser] zullen kunnen worden aangemerkt als een bedreiging in de hiervoor bedoelde zin. Uit de overgelegde stukken volgt dat onvoldoende en voor een nader onderzoek daarnaar is in het kader van dit kort geding geen ruimte. De voorzieningenrechter stelt daarom vast dat (in elk geval op dit moment) onvoldoende aannemelijk is geworden dat de overeenkomst van 18 februari 2019 tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging van de zijde van [voornaam van eiser] .
Essentialia voor recht van vruchtgebruik voldoende aannemelijk
3.4.
In de tweede plaats voert [voornaam van gedaagde] aan dat het slechts om een conceptovereenkomst gaat (zoals dat ook letterlijk op de overeenkomst vermeld staat), die nog nader uitgewerkt en geconcretiseerd moet worden. Aan de essentialia om tot een recht van vruchtgebruik te kunnen komen was tussen partijen nog niet voldaan. Zolang partijen over de essentialia niet hebben gesproken, kan het recht van vruchtgebruik niet worden afgedwongen. Dit volgt ook uit artikel 5, eerste alinea, laatste zin.
3.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een overeenkomst wordt geacht tot stand te komen wanneer partijen overeenstemming over de essentialia hebben bereikt. Tot de essentialia van een overeenkomst behoren in elk geval die onderwerpen die de kern van de prestatie raken, zonder overeenstemming waarover een overeenkomst niet geacht kan worden te bestaan. De vraag wat nu precies als de essentialia van de overeenkomst moet worden beschouwd is mede afhankelijk van de aard van de overeenkomst. In dat verband is mede van belang de subjectieve perceptie van partijen over hetgeen als essentieel dient te worden beschouwd, voor zover die perceptie bij de wederpartij bekend was of redelijkerwijs bekend kan worden verondersteld.
3.6.
Essentieel in dit geval is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het vestigen van het recht van vruchtgebruik zelf. Uit artikel 5 en 9 van de overeenkomst blijkt genoegzaam dat [voornaam van gedaagde] dat recht moet vestigen, hoe lang dat zal duren, wie de kosten zal dragen en dat de woning niet verkocht en met rechten van derden belast mag worden zolang het recht van vruchtgebruik daarop rust. Uit de overige artikelen blijkt bovendien dat voldoende duidelijk is dat het recht van vruchtgebruik ziet op het bewonen van de woning door [voornaam van eiser] . Voor wat betreft het moment dat [voornaam van eiser] de woning zou gaan bewonen, heeft hij tijdens de mondeling behandeling onweersproken gesteld, dat [voornaam van A] , die in de woning verbleef, een eigen appartement zou krijgen. Dat zou eind 2020 of begin 2021 worden opgeleverd, waarna [voornaam van eiser] de woning aan de [straatnaam 1] zou betrekken. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat tussen partijen overeenstemming bestond over de essentialia van de overeenkomst. Dat partijen nog aanvullende voorwaarden konden afspreken, doet hier niet aan af.
Niet komen vast te staan dat [voornaam van gedaagde] de overeenkomst mocht ontbinden
3.7.
Ten slotte voert [voornaam van gedaagde] aan dat zij bij brief van 26 juni 2019 de overeenkomst op grond van artikel 1 heeft ontbonden. In artikel 1 van de overeenkomst staat dat partijen elkaar geen fysieke en geestelijke schade zullen berokkenen, waaronder verbale bedreigingen en schade aan persoonlijke goederen, anders kan de beschadigde partij de overeenkomst beëindigen. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [voornaam van gedaagde] naar diverse e-mails van [voornaam van eiser] en een brief van haarzelf namens [bedrijfsnaam] B.V. van 16 juni 2019 waarin een en ander [voornaam van eiser] wordt verweten.
3.8.
[voornaam van eiser] voert in de eerste plaats aan dat hij de brief van 26 juni 2019 nooit heeft ontvangen. Pas in deze procedure heeft hij van de inhoud daarvan kennis kunnen nemen. Volgens [voornaam van eiser] blijkt dit ook uit het feit dat hij op 22 oktober 2019 en 2 april 2020 brieven heeft gestuurd waarin hij aandringt op het vestigen van het overeengekomen vruchtgebruik. Ten slotte betwist [voornaam van eiser] dat hij [voornaam van gedaagde] fysieke en of geestelijke schade heeft berokkend. Hij erkent dat hij zich soms in niet mis te verstane bewoordingen heeft uitgelaten, maar die uitlatingen hadden in de regel te maken met de reeds geëindigde arbeidsrelatie en met het feit dat [voornaam van gedaagde] volgens hem handelde in strijd met de belangen van [bedrijfsnaam] B.V.
3.9.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vast staat dat de relatie tussen partijen al enige tijd te wensen overlaat en dat partijen over en weer niet zorgvuldig met elkaar omgingen. [voornaam van eiser] heeft veel brieven en e-mails naar [voornaam van gedaagde] gestuurd, ook in de relevante periode van 18 februari 2019 (de totstandkoming van de overeenkomst) tot 26 juni 2019 (de datum van de vermeende ontbinding). Maar of de inhoud van de correspondentie als bedreiging kan worden aangemerkt die [voornaam van gedaagde] fysieke en mentale schade heeft toegebracht, is niet eenvoudig vast te stellen. Bovendien moet (ook) de correspondentie worden gezien in het licht van de escalerende relatie tussen vader en dochter. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [voornaam van gedaagde] niet betwist dat zij (toen [voornaam van eiser] sliep) ‘een grote hoeveelheid huishoudelijk afval’ op zijn bed heeft gestort, zijn autoruit met een stoeptegel heeft vernield en zijn laptop, mobiele telefoon en bril heeft versplinterd. Omdat [voornaam van gedaagde] dit niet heeft weersproken, gaat de voorzieningenrechter er in dit kort geding van uit dat er in elk geval ook (fysieke) schade is veroorzaakt door [voornaam van gedaagde] . Of [voornaam van gedaagde] onder de relevante omstandigheden een beroep toekomt op artikel 1 van de overeenkomst en de overeenkomst op die manier kon ontbinden, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld. Nu de enige schade die wel kan worden vastgesteld door [voornaam van gedaagde] is veroorzaakt, is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechter in eventueel te voeren bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat [voornaam van gedaagde] de overeenkomst rechtsgeldig mocht ontbinden.
Tot slot
3.10.
Zoals de voorzieningenrechter in het voorgaande heeft overwogen, is voldoende vast komen te staan welke afspraken partijen op 18 februari 2019 hebben gemaakt. Onvoldoende is komen vast te staan dat die afspraken onder invloed van bedreiging tot stand zijn gekomen, of dat [voornaam van gedaagde] het recht toekomt om de overeenkomst te ontbinden. Verder staat vast dat – als de vorderingen van [voornaam van eiser] worden afgewezen – uitoefening van het recht van vruchtgebruik door [voornaam van eiser] onmogelijk zal worden. [voornaam van gedaagde] heeft het huis waarop het vruchtgebruik rust namelijk verkocht, en naar [voornaam van gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard zal de levering in november 2020 plaatsvinden. [voornaam van gedaagde] heeft niet weersproken dat het beslag dat door [voornaam van eiser] op het huis is gelegd, zal komen te rusten op een deel van de koopsom, maar dat dit de levering van het huis niet in de weg zal staan. Dat betekent dat er bij
afwijzingvan de vorderingen van [voornaam van eiser] en onomkeerbare situatie zal ontstaan in die zin dat uitoefening van het vruchtgebruik dan niet meer mogelijk zal zijn, ook al zou in een bodemprocedure anders geoordeeld worden. Bij
toewijzingvan de vorderingen, zal het recht van vruchtgebruik moeten worden gevestigd. Dat zal echter niet leiden tot een onomkeerbare situatie omdat – als in een bodemprocedure alsnog anders zou worden geoordeeld – het vruchtgebruik weer beëindigd zou kunnen worden.
3.11.
Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter de vorderingen van [voornaam van eiser] toe. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt, zoals dat onder de beslissing is geformuleerd.
3.12.
[voornaam van gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [voornaam van eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 100,89
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.384,89
Verzoek van [voornaam van gedaagde] tot opheffing van beslag
3.13.
[voornaam van gedaagde] heeft de voorzieningenrechter nog verzocht om het conservatoir beslag dat op de woning ligt op te heffen. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek af. Een dergelijk verzoek kan alleen bij wijze van een eis in reconventie worden ingesteld. [voornaam van gedaagde] heeft geen eis in reconventie ingesteld. Overigens heeft zij haar vordering in het geheel niet nader onderbouwd.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
bij wijze van voorlopige voorziening:
4.1.
veroordeelt [voornaam van gedaagde] om ten behoeve van [voornaam van eiser] te vestigen een eeuwigdurend recht van vruchtgebruik op de onroerende zaak gelegen aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [postcode] in [woonplaats 2] met kadastrale aanduiding [woonplaats 2] [letteraanduiding 2] [nummeraanduiding 4] onder toezending van een afschrift van de kadastrale inschrijving van het vruchtgebruik aan de advocaat van [voornaam van eiser] , binnen tien dagen na betekening van dit vonnis,
4.2.
verbiedt [voornaam van gedaagde] om bij leven van [voornaam van eiser] laatstgenoemde onroerende zaak te verkopen, te leveren en/of te belasten met enig zakelijk of ander recht van derden, tenzij in een bodemprocedure anders zou worden beslist,
4.3.
veroordeelt [voornaam van gedaagde] om aan [voornaam van eiser] een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in onder 4.1 en 4.2 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 150.000,00 is bereikt,
4.4.
veroordeelt [voornaam van gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [voornaam van eiser] tot op heden begroot op € 1.384,89,
4.5.
veroordeelt [voornaam van gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: AS/4879