Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4],
1.De procedure
- het incidentele vonnis van 1 april 2020
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Geldleningen I, II en III
“met een afbetalingsvoorstel komt van die 40k, inclusief rente”. De rechtbank gaat ervan uit dat de genoemde
“40k”betrekking heeft op het totaal van geldleningen I, II en III. In een e‑mail van 16 mei 2013 aan [A] heeft [gedaagde sub 4] opgemerkt dat zij weet dat zij nog heel veel geld aan hem verschuldigd is. In de context van de e-mailwisseling die hiervoor is besproken, waarbij het uitdrukkelijk ook ging over afbetaling van geldlening III, kan die opmerking niet anders worden begrepen dan dat [gedaagde sub 4] mede het oog had op die lening. Dit betekent dat [gedaagde sub 4] het verschuldigde uit hoofde van geldlening III ook op 16 mei 2013 nog erkend heeft. Toen is dus opnieuw een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Vervolgens heeft binnen die termijn weer stuiting van de verjaring door erkenning plaatsgevonden. Partijen hebben immers in februari 2018 afgesproken dat geldleningen I, II en III uiterlijk op 30 juni 2019 zouden worden afgelost.
“om baat”, in dit geval de tegenover het uitlenen van een geldbedrag bestaande verplichting om rente te betalen, ontbreekt immers. De wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW is dan ook niet van toepassing, maar de “gewone” wettelijke rente ex art. 6:119 BW. Laatstgenoemde rente is verschuldigd vanaf de datum waarop [gedaagde sub 1] in verzuim is komen te verkeren. In de overeenkomst van 28 maart 2012 staat dat [gedaagde sub 1] verplicht was om uiterlijk op 30 september 2012 een bedrag van € 5.000,- terug te betalen. [gedaagde sub 1] heeft hieraan niet voldaan, zodat zij met toepassing van art. 7A:1800 BW in samenhang met art. 6:83 onder a BW op 1 oktober 2012 voor dit bedrag in verzuim is komen te verkeren. [gedaagde sub 1] was, zo blijkt ook uit de overeenkomst, verplicht om het andere bedrag van € 5.000,- uiterlijk op 30 oktober 2012 terug te betalen. Ook aan deze verplichting heeft [gedaagde sub 1] niet voldaan, waardoor zij voor dit bedrag met toepassing van art. 7A:1800 BW in samenhang met art. 6:83 onder a BW op 31 oktober 2012 in verzuim is komen te verkeren.
“om baat”, in dit geval de tegenover het uitlenen van een geldbedrag bestaande verplichting om rente te betalen, ontbreekt immers. De wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW is dan ook niet van toepassing, maar de “gewone” wettelijke rente ex art. 6:119 BW. Laatstgenoemde rente is toewijsbaar vanaf de datum van verzuim, dus vanaf 1 januari 2019, tot en met 30 juni 2020.
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)