ECLI:NL:RBMNE:2020:4599

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/3727
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft eiseres, die eerder een bijstandsuitkering ontving, bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Dit besluit betrof de terugvordering van een bedrag van € 50.607,43, dat eiseres ten onrechte had ontvangen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiseres had eerder geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere besluiten van verweerder, waaronder de intrekking van haar bijstandsuitkering en de beëindiging van bijzondere bijstand. De rechtbank oordeelde dat de brief van 11 februari 2019, waarin verweerder eiseres op haar betalingsverplichting wees, geen besluit was en dat het bezwaar van eiseres tegen deze brief ten onrechte ontvankelijk was verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 1.050,-. Eiseres werd geïnformeerd dat zij tegen eerdere besluiten alsnog bezwaar kan maken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: mr. J. de Feijter).

Inleiding en procesverloop

Eiseres heeft eerder een bijstandsuitkering ontvangen. Bij besluit van 14 september 2015 heeft verweerder deze uitkering ingetrokken over diverse periodes in het tijdvak van
9 september 2010 tot en met 27 april 2015. Tevens heeft verweerder over dit tijdvak een bedrag van € 50.271,32 van eiseres teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
Met ingang van 23 november 2016 ontving eiseres weer een bijstandsuitkering. Bij besluit van 5 november 2018 heeft verweerder deze uitkering beëindigd per 1 augustus 2018. Bij besluit van 16 november 2018 heeft verweerder ook de bijzondere bijstand die eiseres ontving voor kosten van bewindvoering ingetrokken per 1 augustus 2018. Tegen de besluiten van 5 en 16 november 2018 heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
Als gevolg van de intrekking van haar uitkering per 1 augustus 2018 heeft eiseres over de periode van 21 mei 2018 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte een bedrag van € 518,43 aan bijstand ontvangen. Daarom heeft verweerder bij besluit van 11 februari 2019 (het primaire besluit) bepaald dat hij na verrekening een bedrag van € 483,- van eiseres terugvordert.
Bij brief van eveneens 11 februari 2019 heeft verweerder eiseres te kennen gegeven dat zij een betalingsverplichting heeft met betrekking tot haar schuld aan de gemeente Almere. Deze schuld vloeit voort uit het besluit van 14 september 2015. Het terug te vorderen bedrag bedraagt (na verrekening en brutering) inmiddels € 50.607,43. Verweerder heeft eiseres een termijn gesteld waarbinnen zij dit bedrag moet voldoen.
Tegen het primaire besluit en de brief van 11 februari 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard in zoverre het betrekking heeft op het terug te vorderen bedrag van € 483,-. Verweerder heeft het bedrag nu vastgesteld op € 288,-. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skypeverbinding plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Eiseres was daarbij aanwezig. Zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over de terugvordering van het bedrag van € 50.607,43
1. Op grond van het besluit van 14 september 2015 bestaat er voor eiseres een verplichting tot terugbetaling van de uitkering die zij in het tijdvak van 9 september 2010 tot en met 27 april 2015 ten onrechte heeft ontvangen. In de brief van 11 februari 2019 heeft verweerder eiseres gewezen op deze betalingsverplichting. De brief bevat geen nieuwe of andere verplichtingen dan de verplichting tot terugbetaling die al bestond op grond van het besluit van 14 september 2015. De brief van 11 februari 2019 roept dus geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. De brief is daarom niet te beschouwen als een besluit. [1] De omstandigheden dat het terug te vorderen bedrag door verrekeningen en brutering inmiddels iets hoger is geworden en dat verweerder eiseres een concrete betalingstermijn heeft gegeven, maken dit niet anders.
2. Omdat de brief van 11 februari 2019 geen besluit is, is het voor eiseres niet mogelijk geweest om hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen deze brief dan ook ten onrechte ontvankelijk en ongegrond verklaard. Door deze fout van verweerder is het beroep van eiseres gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom op dit onderdeel vernietigen en zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de brief van 11 februari 2019 niet ontvankelijk te verklaren. Dit oordeel treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1).
Over de terugvordering van het bedrag van € 288,-
4. Eiseres heeft de hoogte van deze terugvordering niet betwist. Wel heeft zij verzocht om matiging van dit bedrag. Zij heeft in dit verband geen concrete omstandigheden aangevoerd. Om die reden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het bedrag van € 288,- te verlagen. Deze beroepsgrond faalt daarom.
Ter informatie aan eiseres
Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij uitdrukkelijk heeft willen opkomen tegen de brief van 11 februari 2019. De terugvordering waar het eiseres om gaat, is evenwel gebaseerd op het besluit van 14 september 2015. Indien eiseres de terugvordering wenst te betwisten, dan zal zij tegen dit laatstgenoemde besluit (alsnog) bezwaar bij verweerder moeten maken.
Eiseres heeft ter zitting voorts aangegeven dat zij ook wil opkomen tegen de besluiten van 5 en 16 november 2018. Ook hiervoor geldt dat zij daartoe een bezwaarschrift bij verweerder moet indienen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 augustus 2019 voor zover verweerder daarbij het bezwaar tegen de brief van 11 februari 2019 aangaande de terugvordering van het bedrag van € 50.607,43 ontvankelijk en ongegrond heeft verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen deze brief van 11 februari 2019 niet ontvankelijk en bepaalt dat dit oordeel in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
9 augustus 2019;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
de griffier is verhinderd om de rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.