ECLI:NL:RBMNE:2020:4573

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
492991
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en herstelbeschikking in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 oktober 2020 een beschikking gegeven inzake de wijziging van kinderalimentatie. De man, die arbeidsongeschikt is, verzoekt om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de vrouw meer is gaan verdienen. De rechtbank stelt de ingangsdatum van de wijziging op 28 november 2019 en bepaalt dat de man vanaf die datum € 642,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, en vanaf 1 februari 2020 € 705,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde schulden, omdat deze zijn ontstaan door eigen keuzes en niet door onvoorziene omstandigheden. De vrouw heeft een draagkracht van € 1.101,- per maand, wat ook in aanmerking is genomen bij de berekening van de kinderalimentatie. Daarnaast heeft de rechtbank een herstelbeschikking gegeven, waarbij fouten in de eerdere beschikking van 26 maart 2020 zijn gecorrigeerd, waaronder de naam van de man en de vermelding van een toehoorder tijdens de zitting. De rechtbank heeft bepaald dat ieder zijn eigen proceskosten draagt en heeft alle overige verzoeken van partijen afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/492991 / FA RK 19-7480 (wijziging kinderalimentatie)
C/16/493002 / FA RK 19-7486 (provisionele voorziening)
Beschikking van 9 oktober 2020
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.D.L.C.C. van Rooij,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.I. Tonk.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 26 maart 2020 een tussenbeschikking gegeven. Daarna heeft de rechtbank nog kennis genomen van de volgende stukken (voor zover nu relevant):
  • de brief van de zijde van de man van 14 april 2020 met daarin een verzoek herstelbeschikking en een vermindering van het verzoek);
  • de brief van de zijde van de vrouw van 30 april 2020;
  • de brief van de zijde van de man van 6 mei 2020 met bijlagen (waaronder een productielijst);
  • het F9-formulier van de zijde van de vrouw van 20 mei 2020 (akkoord met herstelbeschikking);
  • het F9-formulier van de zijde van de man van 2 juli 2020 met bijlage;
  • de brief van de zijde van de vrouw van 2 juli 2020;
  • de brief van de zijde van de man van 7 augustus 2020 met bijlagen 1C-18C;
  • de brief van de zijde van de vrouw van 4 september 2020 met bijlagen.
1.2.
Partijen hebben ermee ingestemd dat de zaak zonder nadere mondelinge behandeling op de stukken wordt afgedaan.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben in het ouderschapsplan opgenomen dat de man een bijdrage van € 579,50 per kind per maand voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ( [echtscheidingsdatum] 2013). Partijen volgen daarmee de beschikking van 20 juni 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het ouderschapsplan is aan de beschikking van deze rechtbank van 30 juli 2015 gehecht. De bijdrage van de man bedraagt geïndexeerd naar 2019 € 651,- per kind per maand.

3.Verzoek en verweer

3.1.
De man verzoekt (na wijziging) de rechtbank te bepalen:
de beschikking van het hof van Arnhem-Leeuwarden te wijzigen, in die zin dat de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018, althans april 2018, althans januari 2019, althans een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht, op nihil te stellen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage;
dat de vrouw een nog nader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de man dient te betalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage;
dat de vrouw gehouden is om haar financiële gegevens, de laatste drie salarisspecificaties, jaaropgave 2016, 2017, 2018 en 2019, inkomstenbelasting en belastingaangifte over het jaar 2016, 2017, 2018 en 2019 ruim voor de geplande zitting in de procedure zal brengen op grond van artikel 843A jo 21 jo 22 Rechtsvordering te doen overleggen;
dat er met de medische en financiële informatie in deze zaak vertrouwelijk wordt omgegaan en niet wordt gedeeld aan derden door de vrouw, waarbij een dwangsom van € 50.000,- per overtreding zal worden opgelegd zoals onder punt 55 van dit verzoekschrift is verwoord;
dat het beslag dat het LBIO op de belastingteruggave van de man heeft gelegd, te doen opheffen;
dat de vrouw wordt veroordeeld in de (reële) kosten van de procedure zoals onder punt 55 tot en met 57 van het verzoekschrift is voorgerekend te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld in de (reële) kosten van het LBIO ad € 189,34 per maand, stand per oktober 2019 € 1.704,06, dan wel het nader door de man te bepalen bedrag;
op grond van artikel 223 Rechtsvordering voor de duur van het geding voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad een voorlopige voorziening te bepalen waarbij de man geen bijdrage is verschuldigd, dan wel een bijdrage zoals in het petitum van dit verzoekschrift is verzocht, althans een bijdrage in goede justitie te bepalen door de rechtbank, althans de betalingsverplichting van de man voor de duur van het geding op te schorten;
de beschikking van 26 maart 2020 te herstellen in die zin dat de eerste voornaam van de man wordt gewijzigd in [herstelde voornaam van de man] en dat de naam van de collega-rechter die bij de mondelinge behandeling in de zaal aanwezig was in de beschikking wordt vermeld.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken. Bij wijze van zelfstandig verzoek vraagt de vrouw de rechtbank te bepalen:
  • dat de man zijn financiële gegevens, in ieder geval tien dagen voorafgaand aan de zitting dient te overleggen, zijnde zijn jaarstukken en belastingaangiften van 2012 t/m 2019, op grond van artikel 843a jo 21 jo 22 RV;
  • de man te veroordelen in de kosten van de procedure.

4.De beoordeling

De kinderalimentatie
ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden omdat de man arbeidsongeschikt is en de vrouw meer is gaan verdienen. De rechtbank zal hieronder beoordelen of deze wijziging als gevolg heeft dat de kinderalimentatie moet worden gewijzigd.
ingangsdatum
4.2.
De rechtbank stelt de ingangsdatum van een eventuele wijziging op 28 november 2019. De rechtbank doet dit omdat de vrouw voor de datum van indiening van het verzoekschrift geen rekening heeft hoeven houden met een eventuele vermindering van de kinderalimentatie. De man heeft voor die datum geen onderbouwd voorstel aan de vrouw gedaan om de kinderalimentatie opnieuw te berekenen. Hij heeft juist in januari 2019 gemeld dat de te late betaling een eenmalige actie was. De rechtbank stelt geen latere ingangsdatum vast - zoals door de vrouw is verzocht - omdat de vrouw pas in deze procedure de man heeft geïnformeerd over haar nieuwe inkomenspositie.
behoefte
4.3.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 20 juni 2013 de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 602,50 per kind per maand. Geïndexeerd naar 2019 is dat € 656,- per kind per maand.
draagkracht man tot 1 februari 2020
4.4.
De man is met ingang van 29 januari 2019 arbeidsongeschikt en ontvangt met ingang van 30 april 2019 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van gemiddeld € 9.455,- bruto per maand. De rechtbank kan nu nog geen rekening houden met de mogelijkheid dat deze uitkering mogelijk zal stoppen. Het is onzeker wanneer dit zal gebeuren en over welk inkomen de man dan beschikt of kan beschikken. De rechtbank zal een premiebedrag van € 14.226,- in mindering brengen op het inkomen van de man tot 1 februari 2020. Uit de door man overgelegde stukken blijkt dat de man hierna niet meer gehouden is enige arbeidsongeschiktheidspremie te betalen. Daarnaast houdt de rechtbank - net als de man - rekening met een inkomen uit vroegere arbeid (arbeidsongeschiktheidspensioen) van € 2.760,- bruto per jaar. De rechtbank houdt bij het vaststellen van de draagkracht rekening met een door de man aan [A (voornaam)] te betalen bijdrage van € 450,- per maand. De man heeft met [A (voornaam)] , die nu 24 is, afgesproken dat hij die bijdrage zal betalen zolang hij studeert. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat [A (voornaam)] nog studeert. De man is gebonden is aan die afspraak, maar is volgens de wet niet meer onderhoudsplichtig voor [A (voornaam)] . Daarom wordt die bijdrage niet in mindering gebracht op de draagkracht van de man, maar als extra last meegenomen (net als de man zelf doet in zijn berekening). Hierdoor betaalt de man deze bijdrage voor een deel uit zijn vrije ruimte. De rechtbank zal geen rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatie korting, gelet op de vastgestelde zorgregeling. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.905,- per maand en een draagkracht van € 1.423,- per maand.
draagkracht man vanaf 1 februari 2020
4.5.
De rechtbank zal zoals hiervoor is overwogen vanaf 1 februari 2020 geen rekening houden met de arbeidsongeschiktheidspremie, omdat de man vanaf dat moment niet meer gehouden is enige premie te betalen. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 5.585,- per maand en een draagkracht van € 1.739,- per maand.
schulden
4.6.
De rechtbank houdt bij het vaststellen van de draagkracht geen rekening met de door de man opgevoerde schulden. De rechtbank legt hierna uit waarom zij dat niet doet.
4.7.
De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [bedrijfsnaam 1] BV, welke BV 100% van de aandelen houdt in [bedrijfsnaam 2] BV. De man ontving tot en met maart 2018 een salaris uit de beheer BV van € 10.000 bruto per maand. De omzet van de [.] BV bestond uit de managementvergoeding die zij bij [bedrijfsnaam 2] BV in rekening bracht. De schulden zijn ontstaan omdat de man zich in 2018 veel minder en in 2019 geen salaris heeft laten betalen uit zijn onderneming. De man stelt dat hij hiertoe heeft moeten besluiten omdat de omzet dramatisch is teruggelopen doordat hij niet in staat was om te werken nadat hij door toedoen van de vrouw geen contact meer had met [voornaam van minderjarige 1] . De vrouw betwist dit en stelt dat de man als hij niet kon werken eerder een beroep had kunnen doen op zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Daarnaast behoort een periode zonder opdrachten tot het gewone ondernemersrisico en had de man ervoor moeten zorgen dat hij voldoende reserves. had aldus de vrouw.
4.8.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de man niet heeft onderbouwd dat hij in 2018 niet in staat was om te werken. De man heeft over 2018 geen medische gegevens overgelegd. Daarnaast is de rechtbank met de vrouw van oordeel dat een periode zonder opdrachten tot het ondernemersrisico hoort en dat de man reserves had moeten aanhouden om de risico’s af te dekken. In de onderneming waren ook voldoende reserves opgebouwd. Op de balans van [bedrijfsnaam 1] BV staat op 31 december 2018 een overige reserve vermeld van € 244.986,- en op de balans van [bedrijfsnaam 2] BV een overige reserve van € 68.747,-. Dat betekent dat de onderneming van de man in beginsel over ruim voldoende reserves beschikte om het salaris van de man door te blijven betalen tot aan de datum dat hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering is gaan ontvangen. De reden dat deze reserve niet benut kon worden is dat de man een rekening-courantschuld heeft opgebouwd van € 350.318,-. In 2017 is de rekening-courantschuld nog toegenomen met € 57.311,-. De man is dus wel in staat geweest om reserves op te bouwen, maar heeft daar feitelijk van afgezien door het laten oplopen van zijn rekening-courantschuld. Dat is een eigen keuze van de man geweest. Dat er schulden zijn ontstaan is een gevolg van die keuze, zodat de rechtbank met die schulden geen rekening houdt.
aanvaardbaarheidstoets
4.9.
Ervan uitgaande dat de man daadwerkelijk schulden heeft die drukken op zijn draagkracht (dit wordt voor een groot deel van de schulden door de vrouw betwist) beoordeelt de rechtbank of zij toekomt aan de aanvaardbaarheidstoets. Als de rechtbank geen rekening houdt met schulden die de man wel heeft, moet de rechtbank beoordelen of de man bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of dat van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Bij een dergelijke toets ligt het op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten en de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden. De man heeft nagelaten de rechtbank een volledig inzicht te geven in zijn financiële situatie, zodat de rechtbank de aanvaardbaarheidstoets niet kan uitvoeren. De rechtbank kan daarom in het midden laten of en in hoeverre de door de man opgevoerde schulden daadwerkelijk op zijn draagkracht drukken.
draagkracht vrouw
4.10.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat van haar, in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie, niet gevergd kan worden om meer te werken dan de 84% die zij nu doet. De vrouw heeft immers het grootste deel van de zorg van de kinderen van partijen, op de ingangsdatum 13 en 9 jaar oud. De vrouw heeft een draagkrachtberekening overgelegd die door de man niet is betwist. De rechtbank gaat daarom uit van het daarin berekende netto besteedbaar inkomen van 3.604,- per maand en een draagkracht van € 1.101,-. per maand.
de verdeling van de kosten tot 1 februari 2020
4.11.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
Zoals hiervoor is berekend, heeft de man een draagkracht van € 1.423,- per maand en de vrouw een draagkracht van € 1.101,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 2.524,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [voornaam van minderjarige 1] en [voornaam van minderjarige 2] te betalen, want die zijn € 1.312,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (1.423/2.524 x 1.312 =) € 740,- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van (1.101/2.524 x 1.312 =) € 572,- per maand dragen.
de verdeling van de kosten vanaf 1 februari 2020
4.12.
Zoals hiervoor is berekend, heeft de man een draagkracht van € 1.739,- per maand en de vrouw een draagkracht van € 1.101,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 2.840,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [voornaam van minderjarige 1] en [voornaam van minderjarige 2] te betalen, want die zijn € 1.312,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (1.739/2.840 x 1.312 =) € 803,- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van (1.101/2.840 x 1.312 =) € 509,- per maand dragen.
zorgkorting
4.13.
De rechtbank houdt - net als de vrouw - rekening met een zorgkorting van 15% voor [voornaam van minderjarige 2] en van 0% van [voornaam van minderjarige 1] . De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de standaardpercentages en - net als de man - rekening te houden met 12,5% voor [voornaam van minderjarige 2] . Dat betekent dat de door de man voor [voornaam van minderjarige 2] te betalen bijdrage wordt verminderd met € 98,- per maand.
conclusie
4.14.
De rechtbank zal beslissen dat de man vanaf 28 november 2019 een bedrag van € 642,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. Vanaf 1 februari 2020 betaalt de man een bedrag van € 705,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw.
Het overleggen van gegevens
4.15.
Het verzoek van de man om de vrouw te bevelen gegevens over te leggen wordt afgewezen, omdat de relevante gegevens zijn overgelegd en de man voor het overige geen belang heeft bij zijn verzoek.
4.16.
Ook de vrouw heeft verzocht om de man te bevelen om stukken over te leggen. Dit verzoek wordt om dezelfde reden afgewezen.
Medische en financiële informatie
4.17.
Dit verzoek wordt afgewezen. De man heeft - na betwisting door de vrouw - op geen enkele manier onderbouwd dat de vrouw onrechtmatig gebruik zal maken van de door hem in deze procedure overgelegde gegevens.
Opheffing beslag
4.18.
Het verzoek van de man om het beslag op te heffen wordt afgewezen. De man heeft niet onderbouwd dat een van de opheffingsgronden zich voordoet. Bovendien is het beslag gelegd door het LBIO en dat is geen partij in deze zaak.
Kosten LBIO
4.19.
Ook dit verzoek wordt afgewezen. Deze kosten komen voort uit de achterstand die is ontstaan voor de ingangsdatum van de wijziging.
Voorlopige voorziening
4.20.
Dit verzoek wordt afgewezen. De man heeft daar geen belang meer bij omdat nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak.
Proceskosten
4.21.
De rechtbank zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, bepalen dat ieder zijn eigen proceskosten draagt. De rechtbank merkt op dat er niet nodeloos, maar wel nodeloos omslachtig is geprocedeerd. Dit is echter onvoldoende reden om de man in de proceskosten te veroordelen.
Aanvullende verzoeken
4.22.
De man lijkt in zijn brief van 7 augustus 2020 nog aanvullende verzoeken te doen. Dat is niet helemaal duidelijk omdat zowel in de aanhef van de brief als in de conclusie niet wordt vermeld dat aanvullende verzoeken worden gedaan. De rechtbank zal toch een beslissing geven om een verzoek om een aanvullende beschikking te voorkomen. Voor zover de man te veel kinderalimentatie heeft betaald is de rechtbank van oordeel dat de vrouw gehouden is dit terug te betalen. De vrouw heeft vanaf het moment van indiening verzoekschrift er rekening mee moeten houden dat de kinderalimentatie zou kunnen wijzigen. Uit de stukken blijkt niet dat de vrouw hierdoor in de financiële problemen zou komen. Het voorgaande leent zich echter niet voor opname in het dictum, omdat de rechtbank niet beschikt over de stukken om het bedrag aan te veel betaalde kinderalimentatie te bepalen.
4.23.
Het verzoek om de vrouw te gelasten om haar incassoverzoek bij het LBIO te doen staken en het verzoek om de vrouw te veroordelen in de opslagkosten van het LBIO worden allebei afgewezen om redenen als vermeldt in 4.19.
Herstelbeschikking
4.24.
Bij brief van 14 april 2020 is namens de man aan de rechtbank verzocht om verbetering van de op 26 maart 2020 in deze zaak gegeven beschikking, in die zin dat de voornaam van de man verkeerd in de beschikking vermeld staat en dat de toehoorder die bij de zitting aanwezig was niet is opgenomen in de beschikking.
4.25.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft mr. M.I. Tonk namens de vrouw aan de rechtbank bericht geen bezwaar tegen inwilliging van het verzoek te hebben.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat in de beschikking van 26 maart 2020 sprake is van een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van 20 juni 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in die zin dat:
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 642,- per maand bedraagt, en wel met ingang van 28 november 2019:
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 705,- bedraagt, en wel met ingang van 1 februari 2020.
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat in de kop van de op 26 maart 2020 gegeven beschikking, waar staat

[naam van de man met de te herstellen voornaam]
wordt gewijzigd in
“ [naam van de man met de herstelde voornaam] ”,
5.4.
bepaalt dat nr. 2.1 van de op 26 maart 2020 gegeven beschikking, waar staat
“ De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig.”
wordt gewijzigd in
“ De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig. Daarnaast was mr. [B] aanwezig als toehoorder.”,
5.5.
bepaalt dat deze verbetering onder de vermelding van de datum 9 oktober 2020 wordt vermeld op de minuut van de beschikking van 26 maart 2020,
5.6.
gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse dan wel het ontvangen afschrift van de beschikking van 26 maart 2020 na ontvangst van deze herstelbeschikking aan de griffie van de rechtbank te retourneren.
5.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L. Rijnbout, (kinder)rechter, en ondertekend door mr. G.L.M. Urbanus, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.A. Quaedvlieg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.