ECLI:NL:RBMNE:2020:4556

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
16-238251-19
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van krakers voor het kraken van panden in Utrecht met betrekking tot demonstratierecht en vrijheid van meningsuiting

Op 27 oktober 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen vijftien krakers die op 1 oktober 2019 de panden aan de Burgemeester Reigerstraat in Utrecht hebben gekraakt. De rechtbank heeft de krakers die eerder al waren veroordeeld voor kraken, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie dagen, met aftrek van het voorarrest, en een geldboete van 500 euro. De overige krakers kregen een geldboete van 300 euro opgelegd. De rechtbank verwierp het standpunt van de verdediging dat het kraken onderdeel was van een demonstratie, en oordeelde dat wettig en overtuigend bewezen kon worden dat het gebruik van de panden door de eigenaar was beëindigd. Zes verdachten werden vrijgesproken omdat er onvoldoende bewijs was dat zij het pand binnen waren geweest.

De zaak was eerder door de politierechter verwezen naar de meervoudige kamer. Tijdens de zitting op 13 oktober 2020 heeft de officier van justitie, mr. M.S. Martherus-Meijers, de vervolging bepleit, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. T. Urbanus, aanvoerde dat de bezetting van de panden een vreedzaam protest was tegen de Wet kraken en leegstand. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat de aanhouding en vervolging van de verdachten gerechtvaardigd waren, ook al werd gesteld dat dit een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en vergadering vormde. De rechtbank concludeerde dat de vervolging niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, en sprak de verdachten vrij van het primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij het pand hadden gekraakt.

De uitspraak benadrukt de grenzen van het recht op demonstratie en de bescherming van eigendomsrechten, en bevestigt dat de politie en het Openbaar Ministerie bevoegd zijn om op te treden tegen strafbare feiten, zelfs in het kader van protestacties.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-238251-19
Vonnis van de meervoudige kamer van 27 oktober 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De zaak is door de politierechter in deze rechtbank op 21 februari 2020 verwezen naar de meervoudige kamer. Op 13 oktober 2020 heeft de inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer plaatsgevonden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M.S. Martherus-Meijers en van hetgeen mr. T. Urbanus, advocaat te Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair
op 1 oktober 2019 te Utrecht tezamen en in vereniging, een pand gelegen aan de [adres] heeft gekraakt;
subsidiair
op 1 oktober 2019 te Utrecht tezamen en in vereniging, een pand gelegen aan de [adres] dat bij [A] in gebruik is, wederrechtelijk is binnengedrongen.

3.VOORVRAGEN

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. De panden aan de [straat] zijn bezet in het kader van een demonstratie tegen de Wet kraken en leegstand. Dit is vanaf het begin evident geweest, gelet op de datum van de demonstratie (op 1 oktober 2010 is de Wet kraken en leegstand ingevoerd), het feit dat de panden al eerder meermalen zijn gekraakt, de spandoeken en de leuzen die geroepen werden. Met de aanhouding, aansluitende detentie op het politiebureau en de strafrechtelijke vervolging van verdachte wordt het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vergadering beperkt, zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 9 van de Grondwet. Dat de vorm van de demonstratie een strafbaar feit oplevert, maakt niet dat de protestactie niet meer de bescherming van de artikelen 10 en 11 van het EVRM geniet. De bezetting van het pand, die kan worden gezien als een zogenaamde
sit-in, wordt volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) onder een vreedzame vergadering geschaard en valt derhalve binnen de reikwijdte van het recht op vrijheid van meningsuiting en vergadervrijheid. Uit jurisprudentie van het EHRM over deze artikelen volgt dat de discretionaire bevoegdheid van een lidstaat tot het bestraffen van met expressie of vergadering verweven strafbaar gedrag weliswaar ruim, maar niet ongelimiteerd is. Een inbreuk op deze rechten kan gerechtvaardigd zijn als dit noodzakelijk is in een democratische samenleving; aan dit criterium is echter niet voldaan. Het betrof immers een vreedzaam protest waar verdachte reeds de gevolgen van heeft ondervonden: verdachte is aangehouden en heeft gedetineerd gezeten. Het is volgens de raadsvrouw denkbaar dat de politie een verkeerde afweging maakt en een deelnemer van een demonstratie aanhoudt. Het Openbaar Ministerie heeft daarentegen wel de gelegenheid om een zorgvuldige vervolgingsbeslissing te nemen. Door verdachte te dagvaarden is in strijd gehandeld met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, nu met de aanhouding van verdachte reeds fundamentele rechten waren geschonden. Daarnaast was voor het Openbaar Ministerie bekend dat verdachte een blanco strafblad heeft en na haar aanhouding een aantal dagen op het politiebureau heeft moeten verblijven.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Anders dan de raadsvrouw stelt, was het op het moment van vervolging niet duidelijk dat sprake was van een demonstratie. Pas ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat de bezetting van het pand onderdeel was van een demonstratie. Ook het enkele feit dat het 1 oktober was en dat er spandoeken hingen, maakt niet dat het voor de politie en het Openbaar Ministerie duidelijk moest zijn dat sprake was van een demonstratie. Daarnaast blijkt uit het briefje dat aan de buren van de panden is verstuurd dat het de bedoeling was om voor langere tijd in de panden te gaan wonen. Met de aanhouding werd geen einde gemaakt aan een demonstratie, maar aan een strafbaar feit, namelijk het kraken. Van een schending van de artikelen 10 en 11 van het EVRM is dan ook geen sprake.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Het Openbaar Ministerie kan slechts dan niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van een verdachte als sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Van een dergelijke inbreuk is in het onderhavige geval niet gebleken. De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging en overweegt daartoe als volgt.
De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan, omdat het strafbare feit is gepleegd in het kader van een demonstratie. De rechtbank acht dit niet aannemelijk. Verdachte heeft immers pas voor het eerst ter terechtzitting verklaard dat het ten laste gelegde is begaan als onderdeel van een demonstratie. Op het moment dat de politie ter plaatse kwam is op geen enkele wijze duidelijk gemaakt dat het pand was gekraakt in het kader van een demonstratie. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de politie dit niet had kunnen afleiden uit de enkele omstandigheid dat er spandoeken hingen, er leuzen werden geroepen, dat het 1 oktober was of dat de panden eerder waren gekraakt. Uit een briefje van 1 oktober 2019 dat afgeleverd was bij de buren bleek juist het tegenovergestelde: in het briefje werd gesteld dat de groep krakers de intentie had om voor langere tijd (totdat de verbouwing van de panden zou gaan plaatsvinden) de panden te gaan bewonen. Op het moment dat het Openbaar Ministerie besloot verdachte te vervolgen, was nog steeds op geen enkele manier door of namens verdachte aangevoerd dat het kraken onderdeel was van een demonstratie. Alle verdachten hebben tijdens het verhoor bij de politie een beroep gedaan op hun zwijgrecht en/of niets over een demonstratie verklaard.
De rechtbank overweegt dat, ook als aangenomen zou worden dat het strafbare feit is gepleegd als onderdeel of uiting van een demonstratie, de aanhouding, vervolging en eventuele veroordeling van verdachte kunnen worden aangemerkt als gerechtvaardigde inbreuken op de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM. Deze vrijheden zijn niet absoluut en kunnen op grond van het tweede lid worden beperkt, mits bij wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving met het oog op – onder meer – het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten of met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van een ander. Deze beperkingen zijn in het onderhavige geval bij wet voorzien, nu verdachte is aangehouden en vervolgd voor het medeplegen van kraken, strafbaar gesteld in de artikelen 47 juncto 138a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De inbreuk op de artikelen 10 en 11 van het EVRM kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als noodzakelijk in een democratische samenleving, omdat de aanhouding en vervolging van verdachte kon dienen ter voorkoming van (nieuwe) strafbare feiten, wanordelijkheden en beoogde het eigendomsrecht van de eigenaar van de panden te beschermen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het optreden van de politie, de aanhouding en het vervolgen van verdachte voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij wordt meegewogen dat verdachten ook de mogelijkheid hadden om hun boodschap ten tonele te brengen zonder over te gaan tot het plegen van strafbare feiten.
Ook het standpunt van de verdediging dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met een redelijke en billijke belangenafweging, volgt de rechtbank niet. Krachtens het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt, waarbij het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kunnen raken. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid is de rechtbank niet gebleken. De door de verdediging genoemde omstandigheden dat een aantal verdachten een blanco strafblad heeft en dat de verdachten al enkele dagen op het politiebureau hebben vastgezeten, zijn daarvoor in elk geval onvoldoende. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van al hetgeen ten laste is gelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen. Het dossier bevat onvoldoende concrete aanwijzingen dat verdachte op enig moment het pand binnen is geweest. Reeds om die reden zal verdachte worden vrijgesproken.

5.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. N.M. Spelt en P.A. Buijs rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.E. Rasink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
De oudste en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 01 oktober 2019 te Utrecht,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in de woning en/of het gebouw, gelegen aan de [adres]
waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd
wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft
vertoefd;
( art 138a lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138a lid 3 Wetboek van
Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 oktober 2019 te Utrecht
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in de woning, het besloten lokaal en/of het erf, gelegen aan
de [adres]
bij [A] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte
en/of zijn mededader(s), in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen
( art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138 lid 4 Wetboek van
Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )