ECLI:NL:RBMNE:2020:4488

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
16/101937-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld en andere diefstallen door zorgverlener in verzorgingstehuizen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 20 oktober 2020, is de verdachte, een zorgverlener, beschuldigd van meerdere diefstallen, waaronder diefstal met geweld. De feiten vonden plaats in de periode van januari tot en met april 2020, waarbij de verdachte sieraden heeft gestolen van kwetsbare, zorgbehoevende ouderen in verzorgingstehuizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 januari 2020 in Amersfoort vier ringen van de vingers van een dementerende vrouw heeft afgetrokken, wat leidde tot lichamelijk letsel. Daarnaast heeft de verdachte in de daaropvolgende maanden verschillende andere sieraden van andere slachtoffers gestolen. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers en getuigen als bewijs gebruikt, evenals de bekennende verklaringen van de verdachte zelf. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en heeft haar gedeeltelijk vrijgesproken van enkele beschuldigingen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling. Tevens zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder een bedrag van €3.090,- aan het slachtoffer van de diefstal met geweld en €170,- aan een ander slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/101937-20
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 oktober 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1987] te [geboorteplaats] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid-Oost Ter Peel te Eversoord.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. I.J.K. van der Meer, advocaat te Haarlem.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij mw. [benadeelde 1] , namens het slachtoffer [slachtoffer 1] , en door mw. [benadeelde 2] en dhr. [benadeelde 3] , nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar voren is gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Onder 1:
zich op 21 januari 2020 te Amersfoort heeft schuldig gemaakt aan diefstal met geweld van vier ringen die toebehoorden aan [slachtoffer 1] ;
Onder 2:
zich in de periode van 22 maart 2020 tot 4 april 2020 te Amersfoort heeft schuldig gemaakt aan diefstal van sieraden die toebehoorden aan [slachtoffer 3] ;
Onder 3:
zich in de periode van 14 maart 2020 tot 4 april 2020 te Amersfoort heeft schuldig gemaakt aan diefstal van sieraden die toebehoorden aan [slachtoffer 4] ;
Onder 4:
zich in de periode van 1 januari 2020 tot en met 17 april 2020 te Leusden heeft schuldig gemaakt aan diefstal van een gouden broche met vogeltjes die toebehoorde aan [slachtoffer 5] ;
Onder 5:
zich in de periode van 24 februari 2020 tot en met 25 februari 2020 te Leusden heeft schuldig gemaakt aan diefstal van een gouden ketting met een hangertje in de vorm van een kruisje die toebehoorde aan [slachtoffer 6] .

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde. Verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan deze diefstal en de sieraden zijn evenmin in haar tas of bij haar thuis aangetroffen. Verdachte heeft bij de politie weliswaar een bekennende verklaring afgelegd, maar deze verklaring is onjuist en onder druk afgelegd. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het gaat om een kwetsbare verdachte en dat zij herhaaldelijk bleef ontkennen. Nadat haar advocaat niet meer bij het verhoor aanwezig was, werd de druk enorm opgeschroefd waarna verdachte, nadat haar een samenvatting werd voorgehouden en haar gevraagd werd of zij mogelijk een black-out heeft gehad, verklaarde dat zij denkt dat dat wel het geval was. Deze verklaring kan niet als een bekentenis worden opgevat. Dit geldt ook voor haar ogenschijnlijk bekennende verklaring bij de rechter-commissaris. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij aldaar bedoeld heeft te zeggen “
als het zo is”. Verdachte bedoelde daarmee dat ouderen dikwijls bloedverdunners gebruiken en daardoor snel blauwe plekken krijgen. Verdachte had immers in haar verhoor bij de politie te horen gekregen dat mevrouw [slachtoffer 1] letsel aan haar hand had en een dikke vinger. Deze verklaring kan evenmin als een bekentenis worden opgevat, maar is een uitleg van wat zij gehoord had.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van de gouden ketting met gouden hanger met briljantjes en een bruine steen; deze ketting is niet aangetroffen bij verdachte.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring.
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw eveneens vrijspraak bepleit, omdat dit sieraad, een ketting met een kruisje, evenmin bij verdachte is aangetroffen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak feit 2
Aangever [aangever 1] heeft in zijn aangifte van 5 april 2020 verklaard dat hij al eerder – op 26 maart 2020 – melding heeft gemaakt van een andere gouden halsketting, te weten een dun gouden halsketting met gouden hanger met briljantjes en een bruine steen, die zou zijn weggenomen in de periode tussen 22 februari 2020 en 21 maart 2020. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de vermissing van dit sieraad heeft plaatsgevonden vóór de ten laste gelegde periode van 22 maart 2020 tot 4 april 2020. Reeds hierom dient verdachte ten aanzien van de diefstal van deze halsketting partieel te worden vrijgesproken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het dossier ook geen bewijsmiddelen bevat waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het wegnemen van deze ketting kan worden afgeleid.
Bewijsmiddelen feit 2, feit 3 en feit 4
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten onder 2 (met uitzondering van de hierboven besproken gouden halsketting), onder 3 en onder 4 bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor deze feiten bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [aangever 1] , namens het slachtoffer [slachtoffer 3] (feit 2) van 5 april 2020, genummerd PL0900-2020099825-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 116-117;
- een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [aangever 2] , namens het slachtoffer [slachtoffer 4] (feit 3) van 5 april 2020, genummerd PL0900-2020100599-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 120-121;
- een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangeefster [aangeefster 1] , namens het slachtoffer [slachtoffer 5] (feit 4) van 13 juli 2020, genummerd 20200713.1055, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 350-351;
- de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van feit 2, feit 3 en feit 4, zoals afgelegd ter terechtzitting van 6 oktober 2020.
Bewijsmiddelen feit 1:
De rechtbank gaat op grond van de hierna opgenomen wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Aangeefster [aangeefster 2] verklaarde als volgt:
Ik doe aangifte van diefstal met geweld. Ik doe aangifte namens mijn moeder, [slachtoffer 1] . Mijn moeder heeft Alzheimer en is woonachtig in een verzorgingstehuis, genaamd de [verzorgingstehuis] te [woonplaats] . [2]
Op 21 januari 2020 werd ik gebeld door het verzorgend personeel, dat de ringen van mijn moeder weg waren. Mijn moeder droeg om haar rechterhand vier ringen, twee om haar middelvinger en twee om haar ringvinger. Zij droeg om haar ringvinger twee trouwringen. Om haar middelvinger droeg zij een geel-gouden ring met een slang en een steentje. Daarnaast droeg zij om haar middelvinger een wit-gouden ring met een steentje.
Gisteren, op 21 januari 2020 was mijn zwager op bezoek bij mijn moeder. Ik hoorde later van hem dat hij op dinsdag 21 januari 2020, omstreeks 11.45 uur, bij mijn moeder is weggegaan. Hij vertelde mij dat hij toen nog had gezien dat mijn moeder haar ringen om had.
Dagelijks slaapt mijn moeder in de middag van ongeveer 13.30 uur tot ongeveer 15.30
uur. De kamer wordt dan afgesloten. Zij wordt door de verzorging op bed in haar eigen kamer gelegd en er later ook weer uitgehaald. Ik hoorde van het personeel dat dit ook op dinsdag 21 januari 2020 was gebeurd. Ik hoorde echter dat er bij het wekken op dinsdag 21 januari 15.30 uur door het personeel werd ontdekt dat haar ringen van haar hand af waren.
Zojuist sprak ik met mijn moeder. Ik hoorde van haar dat er op 21 januari 2020, in de
middag, een voor haar onbekende vrouw op haar kamer was die gezegd zou hebben: "Zulke
mooie ringen heb ik niet." Ik hoorde van mijn moeder dat deze vrouw haar ringen
vervolgens van haar hand af deed. Toen ik aan mijn moeder vroeg of dit pijn deed,
hoorde ik dat zij antwoordde met "Ja". Ik zag dat de rechterhand van mijn moeder blauw en dik was. [3]
De getuige [getuige 1] verklaarde als volgt:
Ik werk in vaste dienst bij de [verzorgingstehuis] . Ik werk op de afdeling met mensen met dementie en alzheimer. Op 21 januari 2020 had ik dienst van 07:00 uur tot 15:30 uur. Omstreeks 13:30 uur heb ik samen met [A] mevrouw [slachtoffer 1] [de rechtbank begrijpt: mevrouw [slachtoffer 1] ] op bed gelegd. Zij slaapt normaal gesproken altijd van rond 13:30 uur tot 15:30 uur. Bij het op bed leggen heb ik niets aan haar handen gezien. Zou ze letsel hebben gehad of haar ringen niet gedragen hebben, dan zou mij dit gelijk zijn opgevallen. Nadat [A] en ik mevrouw in bed hadden gelegd voor haar middag slaapje hebben wij de deur van haar kamer op slot gedraaid.
Om 14:00 uur was er een teamvergadering. Iedereen die werkzaam was die dag, was
daarbij aanwezig. Meestal blijft één persoon beschikbaar voor zorg/hulp. Ik was die dag beschikbaar met [verdachte] . [verdachte] was een uitzendkracht. Zij was dus ook niet bij de teamvergadering aanwezig. [4] Omdat de teamvergadering uitliep hielpen wij de mensen uit bed. Normaal gesproken doen wij dit vaak in tweetallen, maar een enkele keer solo.
[verdachte] ging in haar eentje mevrouw [slachtoffer 1] uit bed halen. In de huiskamer heb ik de hand van mevrouw [slachtoffer 1] gezien en zag dat de vinger dik was. Toen ik bij mevrouw [slachtoffer 1] kwam vertelde ze haar verhaal. Ik hoorde mevrouw [slachtoffer 1] zeggen dat de zuster die haar uit bed heeft gehaald de ringen heeft afgepakt. Mevrouw [slachtoffer 1] was overtuigd dat degene die haar uit bed heeft gehaald ook haar ringen heeft weggenomen. [5]
De verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris als volgt verklaart:
Feit 1: Diefstal met geweld op 21 januari 2020 in Amersfoort door ringen van de vingers van [slachtoffer 1] af te rukken/trekken. Wat wilt u daar over zeggen ?Ik heb wel de ringen af getrokken. Doordat zij bloedverdunners gebruikt en een dunne huid heeft, worden haar vingers snel opgezwollen. [6]
Bewijsoverweging feit 1
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich bij de rechter-commissaris onder druk gezet voelde, dat haar woorden zijn verdraaid, dat haar verklaring verkeerd is opgeschreven en dat zij heeft gezegd: “
alshet is gebeurd”. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verdachte tijdens dit verhoor werd bijgestaan door een advocaat. Ook stelt de rechtbank vast dat, blijkens de hiervoor ook weergegeven vraag- en antwoord weergave van hetgeen is besproken, niet blijkt dat enige druk is uitgeoefend of sturing heeft plaatsgevonden bij de vraagstelling. Integendeel, aan verdachte werd de open vraag gesteld: “
wat wilt u daar over zeggen?”, waarna verdachte antwoordde dat zij het afrukken of aftrekken van de ringen een groot woord vindt en dat dat niet helemaal waar is, maar dat zij wel de ringen heeft af getrokken.
In dit kader stelt de rechtbank ten slotte vast dat een verschrijving, in die zin dat verdachte dit hypothetisch zou hebben bedoeld, hier op geen enkele wijze valt in te lezen en de rechtbank ook overigens onwaarschijnlijk voorkomt. De rechtbank volgt verdachte dan ook niet in haar verklaring dat zij onder druk is gezet en dat haar woorden zijn verdraaid.
De rechtbank gaat er van uit dat verdachte bij de rechter commissaris naar waarheid heeft verklaard en zal deze verklaring gebruiken voor het bewijs.
Gelet op deze verklaring, de aangifte en de verklaring van mevrouw [getuige 1] , in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 21 januari 2020 heeft schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld, door vier ringen van de vingers van mevrouw [slachtoffer 1] af te trekken.
Bewijsmiddelen feit 5
De rechtbank gaat op grond van de hierna opgenomen wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [7]
Aangever [aangever 3] verklaarde als volgt:
Ik doe aangifte van diefstal van de gouden ketting met hanger (kruisje) van mijn moeder die woont in de [adres] te [woonplaats] . Op 25 februari 2020 werd ik gebeld door de verpleging dat mijn moeder haar gouden ketting was verloren. Er werd mij verteld dat de sluiting kapot was gegaan en dat zij, op verzoek van mijn moeder, haar de ketting in haar hand hebben gegeven maar dat de ketting nu kwijt was. [8] Mijn moeder kan zich niet zelf verplaatsen dus als zij de ketting zou hebben gehad en hebben verloren zou die op de plek waar zij altijd zit te vinden moeten zijn of in haar broekzak zitten. Dit was niet het geval. [9]
De getuige [getuige 2] verklaarde als volgt:
Ik ben gewend om mevrouw [slachtoffer 6] [de rechtbank begrijpt telkens: mevrouw [slachtoffer 6] ] te verzorgen. Ik had dagdienst (…). Ik ging haar verzorgen en tijdens het wassen en aankleden zag ik haar sieraden niet. Ik vroeg aan haar waar haar sieraden waren. Mevrouw [slachtoffer 6] zei toen dat de verzorgende van de avonddienst bij haar de ketting had afgedaan omdat het kettinkje stuk was. [10] Wij hebben in de kamer van mevrouw [slachtoffer 6] gezocht naar de ketting. We hebben echt overal gekeken. Dit hebben we ook in de huiskamer gedaan. Maar ook daar hebben we niets gevonden. [11]
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 30 mei 2020 blijkt het volgende:
Op 9 april 2020 werd namens mevrouw [slachtoffer 6] aangifte gedaan van diefstal van haar ketting gepleegd tussen 24 februari 2020 20.00 uur en 25 februari 2020 10.00 uur in de [adres] te [woonplaats] .
Naar aanleiding van de ontbrekende ketting is een mail gestuurd naar [verdachte] . [verdachte] had de avond van 24 februari 2020 mevrouw [slachtoffer 6] op bed gelegd. Aan [verdachte] werd gevraagd of zij meer kon vertellen over het kettinkje van mevrouw [slachtoffer 6] . [verdachte] reageerde op 25 februari per mail als volgt:
“Mevr. Heeft zelf de ketting bij haar gehouden.
Omdat ze bang was kwijt te raken. Dus ik heb het niet op een andere plek neergelegd.
Anders moet het in haar nachtkastje liggen.
(Het slotje was kapot van de ketting)”. [12]
Bewijsoverweging feit 5
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 24-25 februari 2020 heeft schuldig gemaakt aan diefstal van de gouden ketting van mevrouw [slachtoffer 6] . Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte, als verzorgende van mevrouw [slachtoffer 6] tijdens de avonddienst van 24 februari 2020, de ketting van mevrouw [slachtoffer 6] heeft afgedaan. Verdachte heeft in haar e-mail van 25 februari 2020 bevestigd dat de ketting niet meer om de hals van mevrouw [slachtoffer 6] zat. De rechtbank hecht geen geloof aan de verdere inhoud van deze e-mail, te weten dat mevrouw [slachtoffer 6] de ketting zelf bij haar gehouden zou hebben of anders dat de ketting in haar nachtkastje zou liggen. Nog afgezien van het feit dat het van tweeën één is (ofwel verdachte heeft de ketting aan mevrouw [slachtoffer 6] gegeven, ofwel zij heeft de ketting in het nachtkastje gelegd), is de kamer van mevrouw [slachtoffer 6] de dag na de avonddienst van verdachte grondig doorzocht, waarbij de ketting niet is gevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte de ketting heeft afgedaan bij mevrouw [slachtoffer 6] en dat verdachte zich deze ketting wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat de ketting niet onder verdachte is aangetroffen, zoals de advocaat heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Onder 1:
op 21 januari 2020 te Amersfoort meerdere ringen, te weten twee trouwringen, een geel-gouden ring met een slang en een steentje en een wit-gouden ring met een steentje, toebehorende aan [slachtoffer 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door de voornoemde ringen van de vingers van die [slachtoffer 1] af te trekken.
Onder 2:
in de periode van 22 maart 2020 t/m 4 april 2020 te Amersfoort een ketting, te weten een ketting met geel-gouden en wit-gouden schakels, toebehorende aan [slachtoffer 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Onder 3:
In de periode van 14 maart 2020 t/m 4 april 2020 te Amersfoort meerdere sieraden, te weten een (trouw)ring met de inscriptie " [inscriptie] ", een gouden geblokte schakelketting en een hanger in de vorm van een kruisje, toebehorende aan [slachtoffer 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Onder 4:
In de periode van 1 januari 2020 t/m 17 april 2020 te Leusden een sieraad, te weten een gouden broche met vogeltjes, toebehorende aan [slachtoffer 5] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Onder 5:
In de periode van 24 februari 2020 t/m 25 februari 2020 te Leusden een sieraad, te weten een gouden ketting met een hangertje in de vorm van een kruisje, toebehorende aan [slachtoffer 6] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
Diefstal vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Feit 2 tot en met 5:
Telkens: Diefstal.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie onder 1, onder 2, onder 3, onder 4 en onder 5 bewezen geachte te veroordelen tot
een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Reclassering. Aanvullend heeft de officier van justitie als bijzondere voorwaarde geëist dat verdachte de reclassering gedurende haar proeftijd informeert waar zij werkzaam is om zo inzicht te verkrijgen of zij wederom in de zorg wil gaan werken.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, in combinatie met de door de reclassering geformuleerde bijzondere voorwaarden. Verdachte verzet zich niet tegen de door de officier van justitie geëiste informatieplicht. Verdachte heeft ondervonden dat werken in de zorg haar teveel stress geeft en oriënteert zich op ander werk.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in een periode van ruim vier maanden schuldig gemaakt aan vijf diefstallen, waaronder een diefstal met geweld. Verdachte was in deze periode als uitzendkracht zorgverlener in een tweetal verpleeg-/verzorgingstehuizen. Verdachte heeft hoogbejaarde, zorgbehoevende en soms dementerende vrouwen, die geheel afhankelijk waren van zorg, beroofd van hun sieraden. Verdachte is er in één geval zelfs niet voor teruggedeinsd om met geweld vier ringen van de vingers van haar volstrekt hulpeloze slachtoffer af te trekken met als gevolg dat het slachtoffer blauwe en dikke vingers had.
Verdachte heeft daarmee op grove wijze het vertrouwen dat in haar was gesteld als werkneemster, maar bovenal als verzorgende van zeer kwetsbare personen, geschonden.
Verdachte heeft bij haar handelen kennelijk alleen financieel gewin voor ogen had en heeft zich niet bekommerd om de gevoelens van de (kwetsbare) slachtoffers die lijdzaam maar welbewust moesten toezien hoe hun waardevolle, persoonlijke eigendommen van hen werden afgenomen.
De door verdachte gemaakte inbreuken op de eigendomsrechten en de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers getuigen van een zeer vergaand gebrek aan respect. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Persoonlijke omstandigheden
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met:
- een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 15 juni 2020;
- een neuropsychologisch onderzoek Pro Justitia en een psychologisch onderzoek Pro Justitia, beiden van 30 september 2020, opgesteld door drs. G.J.W. Pol, forensisch neuropsycholoog;
- een reclasseringsadvies van 1 oktober 2020, opgesteld door M. Nijskens, reclasseringswerker.
In de hiervoor genoemde rapportage Pro Justitia concludeert de psycholoog dat er bij verdachte sprake is van zwakbegaafdheid en van een neurocognitieve stoornis . Dit uit zich door lichte stoornissen in de aandacht en het geheugen en stoornissen in het vermogen om te plannen en het vermogen om impulsen te controleren.
Voor het dagelijks functioneren van verdachte kunnen haar cognitieve (en intellectuele) beperkingen inhouden dat zij meer complexe (omgevings)informatie minder goed verwerkt en begrijpt, dat zij in meer complexe of stressvolle (sociale) situaties relatief snel het algehele overzicht verliest en dat zij in dergelijke situaties minder goed in staat is tot anticipatoir, doelgericht gedrag en eerder dan de gemiddelde persoon tot impulsief gedrag komt.
Mochten de ten laste gelegde feiten bewezen verklaard worden, dan is er naar de mening van de psycholoog sprake van een verband tussen deze feiten en de bij verdachte bestaande psychische stoornissen. Zo is het aannemelijk dat zij mede tot de haar ten laste gelegde feiten is gekomen omdat zij als gevolg van haar neurocognitieve stoornis - met name de gebrekkige impulscontrole - niet goed in staat is geweest de bij haar op dat moment aanwezige impulsen te beheersen en waren haar mogelijkheden tot zelfsturing beperkt; zij was in (licht) verminderde mate in staat om haar gedrag bij te sturen. Het advies is daarom de haar ten laste gelegde feiten in (licht) verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank onderschrijft de overwegingen en conclusie van de deskundige en neemt deze over. Hoewel het rapport betrekking heeft op 3 van de 5 ten laste gelegde feiten, acht de rechtbank het rapport van toepassing op alle vijf de feiten, die immers gelijksoortig zijn en in dezelfde periode plaatsvonden. De rechtbank zal dan ook alle bewezen verklaarde feiten in licht verminderde mate aan verdachte toerekenen.
Uit genoemd onderzoek komt verder naar voren dat de kans op herhaling van gewelddadig of anderszins grensoverschrijdend delict-gedrag wordt ingeschat als laag tot matig. Om het recidiverisico zoveel mogelijk te beperken is het geïndiceerd dat verdachte - rekening houdend met haar intellectuele en cognitieve beperkingen - een behandeling dan wel training ondergaat, gericht op het adequaat leren omgaan met en beheersen van problemen/stress en grensoverschrijdende/agressieve impulsen. Gedacht wordt daarbij aan een behandeling/training op ambulante basis, uitgevoerd door een forensisch-psychiatrische instelling. Tevens wordt geadviseerd om haar een verplicht reclasseringscontact op te leggen, zodat kan worden toegezien op het naleven van de voorwaarden. Ook de reclassering adviseert om bij een veroordeling een meldplicht en ambulante behandeling aan verdachte op te leggen in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Strafoplegging
De ernst van de feiten rechtvaardigt een gevangenisstraf. De rechtbank zal een gedeelte van de gevangenisstraf echter in voorwaardelijke vorm opleggen. Met een deels voorwaardelijk strafdeel wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Tevens maakt dit verder toezicht en begeleiding door de reclassering mogelijk, wat de rechtbank noodzakelijk acht, inclusief de hierna te noemen bijzondere voorwaarden.
Nu een ontzegging uit het ambt in dit geval juridisch niet mogelijk is, acht de rechtbank het van belang dat verdachte inzicht geeft aan de reclassering waar zij in de toekomst gaat werken. Zodoende kan worden nagegaan of verdachte wederom als dienstverlener in de zorg aan de slag wil. De rechtbank zal aan verdachte dan ook als bijzondere voorwaarde opleggen dat zij gedurende de proeftijd aan de reclassering laat weten wie haar werkgever c.q. opdrachtgever is en waaruit haar arbeidsactiviteiten bestaan.
De rechtbank stelt vast dat door de procesopstelling van verdachte weinig inzicht is verkregen in de persoon van verdachte en haar houding ten opzichte van de door de rechtbank bewezenverklaarde misdrijven. Verdachte stelt ten tijde van het plegen van de diefstallen vermoedelijk black-outs te hebben gehad en kan het zich niet herinneren.
Dat verdachte de schuld buiten zichzelf blijft leggen en geen verantwoordelijkheid wenst te nemen voor hetgeen zij gedaan heeft, is zorgelijk.
Anderzijds dient de rechtbank bij de strafoplegging ook rekening te houden met de door de deskundige bij verdachte vastgestelde stoornissen, waardoor haar keuzemogelijkheden werden beperkt, en de - door de rechtbank overgenomen - gevolgtrekking dat de feiten haar in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden is. Daarmee wijkt zij af van de strafeis van de officier van justitie, nu de rechtbank tot een andere weging van de aard en ernst van de feiten respectievelijk de persoonlijke omstandigheden van verdachte komt.

9.BENADEELDE PARTIJEN

[bewindvoerder] heeft zich als wettelijk vertegenwoordiger (bewindvoerder) namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] in het geding gevoegd en vordert een bedrag van
€ 3.690,-. Dit bedrag bestaat uit € 2.840,- materiële schade en € 850,- immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[aangever 3] heeft zich namens de benadeelde partij [slachtoffer 6] in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 200,-. Dit bedrag bestaat uit € 170,- materiële schade en € 30,- proceskosten, ten gevolge van het aan verdachte onder 5 ten laste gelegde feit.
9.1
Standpunten partijen
Officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdediging
De verdediging heeft primair de afwijzing van de vorderingen bepleit, gelet op de bepleite vrijspraken. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat een waardetaxatie op basis van een foto onvoldoende is om tot een prijsbepaling van de betreffende sieraden te komen.
9.2
Het oordeel van de rechtbank
Vordering [slachtoffer 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[slachtoffer 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De gevorderde materiële schade (€ 2.840,-) acht de rechtbank voldoende onderbouwd, gelet op de door de benadeelde partij overgelegde taxatie. Anders dan de advocaat van verdachte acht de rechtbank deze taxatie voldoende betrouwbaar. Dit mede gelet op de taxatie die in opdracht van de politie is uitgevoerd en die op een nagenoeg gelijk bedrag uitkomt (namelijk € 2.880,-).
Op grond van de wet (artikel 6:106 aanhef en onder b BW) heeft een benadeelde recht op een naar billijkheid te bepalen immateriële schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daar is in het geval van mevrouw [slachtoffer 1] sprake van. Gelet op de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval, acht de rechtbank een bedrag van
€ 250,- billijk.
Het overige deel van de gevorderde immateriële schade zal door de rechtbank worden afgewezen.
De vordering wordt dus toegewezen voor een bedrag van in totaal € 3.090,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 21 januari 2020 tot aan de dag van volledige betaling.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 3.090,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 21 januari 2020 tot de dag van volledige betaling, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Vordering [slachtoffer 6]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 5 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De gevorderde materiële schade (€ 170,-) acht de rechtbank voldoende onderbouwd door de in het dossier aanwezige waardebepaling door een edelsmid en de twee door de benadeelde partij overgelegde en vergelijkbare prijsopgaven voor een gouden ketting met kruis.
De rechtbank wijst de gevorderde proceskosten van € 30,- af. Deze proceskosten zouden volgens de benadeelde partij bestaan uit de kosten gemoeid met de invulling van het formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ door ( [aangever 3] namens) de benadeelde partij. Dergelijke kosten zijn op grond van de wet, zie artikel 238 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen proceskosten en kunnen dus ook niet als zodanig worden toegewezen.
De vordering wordt dus toegewezen tot € 170,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 24 februari 2020 tot aan de dag van volledige betaling.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 6] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 170,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 24 februari 2020 tot de dag van volledige betaling, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 3 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 6] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 5 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 14 (veertien) maanden;
- bepaalt dat de tijd, die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden;
- bepaalt dat een gedeelte,
groot 6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast;
- als voorwaarden gelden dat verdachte:
o zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
o ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
o medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte:
o zich binnen 3 dagen na vrijlating meldt bij Reclassering Nederland op het adres Langendijk 34, 4819 EW Breda (088-8041505). Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
o zich laat behandelen door forensisch polikliniek Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
o de reclassering gedurende de proeftijd zal laten weten wie haar werkgever c.q. opdrachtgever is en waaruit haar arbeidsactiviteiten bestaan;
- waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
  • wijst de vordering van [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 3.090,-;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [bewindvoerder] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2020 tot de dag van volledige betaling;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [bewindvoerder] aan de Staat € 3.090,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2020 tot de dag van volledige betaling, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 dagen hechtenis;
  • bepaalt dat verdachte van haar verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als zij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
[slachtoffer 6]
- wijst de vordering van
[slachtoffer 6]toe tot een bedrag van € 170,-;
veroordeelt verdachte tot betaling aan [aangever 3] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2020 tot de dag van volledige betaling;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
  • bepaalt dat verdachte van haar verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als zij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
  • wijst af de gevorderde proceskosten van € 30,-;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.L.M. van Opstal, voorzitter, mrs. D. Riani el Achhab en H.J. ter Meulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2020.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
zij op of omstreeks 21 januari 2020 te Amersfoort een of meerdere ringen althans sieraden (o.a. twee trouwringen, een geel-gouden ring met een slang en een steenje en/of een wit-gouden ring met een steenje), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door met kracht de voornoemde ringen van de vingers van die [slachtoffer 1] af te rukken/trekken;
2
zij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 22 maart 2020 t/m 4 april 2020 te Amersfoort meermaals, althans eenmaal, een of meerdere kettingen althans sieraden (o.a. een dun gouden halsketting met gouden hanger met briljantjes en een bruine steen en/of een ketting met geel-gouden en wit-gouden schakels), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 3] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3
zij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 14 maart 2020 t/m 4 april 2020 te Amersfoort meermaals, althans eenmaal, een of meerdere sieraden (o.a. een (trouw)ring met de inscriptie " [inscriptie] ", een gouden geblokte schakelketting en/of een hanger in de vorm van een kruisje), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 4] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
4
zij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 t/m 17 april
2020 te Leusden meermaals, althans eenmaal, een of meerdere sieraden (o.a. een gouden broche met vogeltjes), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 5] ,heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
5
zij op een of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 24 februari 2020 t/m 25
februari 2020 te Leusden meermaals, althans eenmaal, een of meerdere sieraden (o.a. een gouden ketting met een hangertje in de vorm van een kruisje), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 6] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende proces-verbaal voorgeleiding van 19 april 2020 (20200418.1845), proces-verbaal raadkamer van 24 april 2020 (20200422.1212), proces-verbaal proforma-dossier van 26 juni 2020 (20200515.1045) en het proces-verbaal einddossier van 10 september 2020 (20200721.1031) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pag. 68 (proces-verbaal aangifte)
3.Pag. 69 (proces-verbaal aangifte)
4.Pag. 84 (proces-verbaal van verhoor getuige)
5.Pag. 85 (proces-verbaal van verhoor getuige)
6.De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris van deze rechtbank, op 20 april 2020.
7.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende proces-verbaal voorgeleiding van 19 april 2020 (20200418.1845), proces-verbaal raadkamer van 24 april 2020 (20200422.1212), proces-verbaal proforma-dossier van 26 juni 2020 (20200515.1045) en het proces-verbaal einddossier van 10 september 2020 (20200721.1031) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
8.Pag. 301 (proces-verbaal van aangifte)
9.Pag. 302 (proces-verbaal van aangifte)
10.Pag. 320 (proces-verbaal van verhoor getuige)
11.Pag. 321 (proces-verbaal van verhoor getuige)
12.Pag. 330 (proces-verbaal van bevindingen)