4.3Het oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak feit 2
Aangever [aangever 1] heeft in zijn aangifte van 5 april 2020 verklaard dat hij al eerder – op 26 maart 2020 – melding heeft gemaakt van een andere gouden halsketting, te weten een dun gouden halsketting met gouden hanger met briljantjes en een bruine steen, die zou zijn weggenomen in de periode tussen 22 februari 2020 en 21 maart 2020. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de vermissing van dit sieraad heeft plaatsgevonden vóór de ten laste gelegde periode van 22 maart 2020 tot 4 april 2020. Reeds hierom dient verdachte ten aanzien van de diefstal van deze halsketting partieel te worden vrijgesproken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het dossier ook geen bewijsmiddelen bevat waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het wegnemen van deze ketting kan worden afgeleid.
Bewijsmiddelen feit 2, feit 3 en feit 4
Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten onder 2 (met uitzondering van de hierboven besproken gouden halsketting), onder 3 en onder 4 bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor deze feiten bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [aangever 1] , namens het slachtoffer [slachtoffer 3] (feit 2) van 5 april 2020, genummerd PL0900-2020099825-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 116-117;
- een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [aangever 2] , namens het slachtoffer [slachtoffer 4] (feit 3) van 5 april 2020, genummerd PL0900-2020100599-1, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 120-121;
- een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangeefster [aangeefster 1] , namens het slachtoffer [slachtoffer 5] (feit 4) van 13 juli 2020, genummerd 20200713.1055, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s 350-351;
- de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van feit 2, feit 3 en feit 4, zoals afgelegd ter terechtzitting van 6 oktober 2020.
De rechtbank gaat op grond van de hierna opgenomen wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Aangeefster [aangeefster 2] verklaarde als volgt:
Ik doe aangifte van diefstal met geweld. Ik doe aangifte namens mijn moeder, [slachtoffer 1] . Mijn moeder heeft Alzheimer en is woonachtig in een verzorgingstehuis, genaamd de [verzorgingstehuis] te [woonplaats] .
Op 21 januari 2020 werd ik gebeld door het verzorgend personeel, dat de ringen van mijn moeder weg waren. Mijn moeder droeg om haar rechterhand vier ringen, twee om haar middelvinger en twee om haar ringvinger. Zij droeg om haar ringvinger twee trouwringen. Om haar middelvinger droeg zij een geel-gouden ring met een slang en een steentje. Daarnaast droeg zij om haar middelvinger een wit-gouden ring met een steentje.
Gisteren, op 21 januari 2020 was mijn zwager op bezoek bij mijn moeder. Ik hoorde later van hem dat hij op dinsdag 21 januari 2020, omstreeks 11.45 uur, bij mijn moeder is weggegaan. Hij vertelde mij dat hij toen nog had gezien dat mijn moeder haar ringen om had.
Dagelijks slaapt mijn moeder in de middag van ongeveer 13.30 uur tot ongeveer 15.30
uur. De kamer wordt dan afgesloten. Zij wordt door de verzorging op bed in haar eigen kamer gelegd en er later ook weer uitgehaald. Ik hoorde van het personeel dat dit ook op dinsdag 21 januari 2020 was gebeurd. Ik hoorde echter dat er bij het wekken op dinsdag 21 januari 15.30 uur door het personeel werd ontdekt dat haar ringen van haar hand af waren.
Zojuist sprak ik met mijn moeder. Ik hoorde van haar dat er op 21 januari 2020, in de
middag, een voor haar onbekende vrouw op haar kamer was die gezegd zou hebben: "Zulke
mooie ringen heb ik niet." Ik hoorde van mijn moeder dat deze vrouw haar ringen
vervolgens van haar hand af deed. Toen ik aan mijn moeder vroeg of dit pijn deed,
hoorde ik dat zij antwoordde met "Ja". Ik zag dat de rechterhand van mijn moeder blauw en dik was.
De getuige [getuige 1] verklaarde als volgt:
Ik werk in vaste dienst bij de [verzorgingstehuis] . Ik werk op de afdeling met mensen met dementie en alzheimer. Op 21 januari 2020 had ik dienst van 07:00 uur tot 15:30 uur. Omstreeks 13:30 uur heb ik samen met [A] mevrouw [slachtoffer 1] [de rechtbank begrijpt: mevrouw [slachtoffer 1] ] op bed gelegd. Zij slaapt normaal gesproken altijd van rond 13:30 uur tot 15:30 uur. Bij het op bed leggen heb ik niets aan haar handen gezien. Zou ze letsel hebben gehad of haar ringen niet gedragen hebben, dan zou mij dit gelijk zijn opgevallen. Nadat [A] en ik mevrouw in bed hadden gelegd voor haar middag slaapje hebben wij de deur van haar kamer op slot gedraaid.
Om 14:00 uur was er een teamvergadering. Iedereen die werkzaam was die dag, was
daarbij aanwezig. Meestal blijft één persoon beschikbaar voor zorg/hulp. Ik was die dag beschikbaar met [verdachte] . [verdachte] was een uitzendkracht. Zij was dus ook niet bij de teamvergadering aanwezig.Omdat de teamvergadering uitliep hielpen wij de mensen uit bed. Normaal gesproken doen wij dit vaak in tweetallen, maar een enkele keer solo.
[verdachte] ging in haar eentje mevrouw [slachtoffer 1] uit bed halen. In de huiskamer heb ik de hand van mevrouw [slachtoffer 1] gezien en zag dat de vinger dik was. Toen ik bij mevrouw [slachtoffer 1] kwam vertelde ze haar verhaal. Ik hoorde mevrouw [slachtoffer 1] zeggen dat de zuster die haar uit bed heeft gehaald de ringen heeft afgepakt. Mevrouw [slachtoffer 1] was overtuigd dat degene die haar uit bed heeft gehaald ook haar ringen heeft weggenomen.
De verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris als volgt verklaart:
Feit 1: Diefstal met geweld op 21 januari 2020 in Amersfoort door ringen van de vingers van [slachtoffer 1] af te rukken/trekken. Wat wilt u daar over zeggen ?Ik heb wel de ringen af getrokken. Doordat zij bloedverdunners gebruikt en een dunne huid heeft, worden haar vingers snel opgezwollen.
Bewijsoverweging feit 1
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich bij de rechter-commissaris onder druk gezet voelde, dat haar woorden zijn verdraaid, dat haar verklaring verkeerd is opgeschreven en dat zij heeft gezegd: “
alshet is gebeurd”. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verdachte tijdens dit verhoor werd bijgestaan door een advocaat. Ook stelt de rechtbank vast dat, blijkens de hiervoor ook weergegeven vraag- en antwoord weergave van hetgeen is besproken, niet blijkt dat enige druk is uitgeoefend of sturing heeft plaatsgevonden bij de vraagstelling. Integendeel, aan verdachte werd de open vraag gesteld: “
wat wilt u daar over zeggen?”, waarna verdachte antwoordde dat zij het afrukken of aftrekken van de ringen een groot woord vindt en dat dat niet helemaal waar is, maar dat zij wel de ringen heeft af getrokken.
In dit kader stelt de rechtbank ten slotte vast dat een verschrijving, in die zin dat verdachte dit hypothetisch zou hebben bedoeld, hier op geen enkele wijze valt in te lezen en de rechtbank ook overigens onwaarschijnlijk voorkomt. De rechtbank volgt verdachte dan ook niet in haar verklaring dat zij onder druk is gezet en dat haar woorden zijn verdraaid.
De rechtbank gaat er van uit dat verdachte bij de rechter commissaris naar waarheid heeft verklaard en zal deze verklaring gebruiken voor het bewijs.
Gelet op deze verklaring, de aangifte en de verklaring van mevrouw [getuige 1] , in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 21 januari 2020 heeft schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld, door vier ringen van de vingers van mevrouw [slachtoffer 1] af te trekken.
Bewijsmiddelen feit 5
De rechtbank gaat op grond van de hierna opgenomen wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Aangever [aangever 3] verklaarde als volgt:
Ik doe aangifte van diefstal van de gouden ketting met hanger (kruisje) van mijn moeder die woont in de [adres] te [woonplaats] . Op 25 februari 2020 werd ik gebeld door de verpleging dat mijn moeder haar gouden ketting was verloren. Er werd mij verteld dat de sluiting kapot was gegaan en dat zij, op verzoek van mijn moeder, haar de ketting in haar hand hebben gegeven maar dat de ketting nu kwijt was.Mijn moeder kan zich niet zelf verplaatsen dus als zij de ketting zou hebben gehad en hebben verloren zou die op de plek waar zij altijd zit te vinden moeten zijn of in haar broekzak zitten. Dit was niet het geval.
De getuige [getuige 2] verklaarde als volgt:
Ik ben gewend om mevrouw [slachtoffer 6] [de rechtbank begrijpt telkens: mevrouw [slachtoffer 6] ] te verzorgen. Ik had dagdienst (…). Ik ging haar verzorgen en tijdens het wassen en aankleden zag ik haar sieraden niet. Ik vroeg aan haar waar haar sieraden waren. Mevrouw [slachtoffer 6] zei toen dat de verzorgende van de avonddienst bij haar de ketting had afgedaan omdat het kettinkje stuk was.Wij hebben in de kamer van mevrouw [slachtoffer 6] gezocht naar de ketting. We hebben echt overal gekeken. Dit hebben we ook in de huiskamer gedaan. Maar ook daar hebben we niets gevonden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 30 mei 2020 blijkt het volgende:
Op 9 april 2020 werd namens mevrouw [slachtoffer 6] aangifte gedaan van diefstal van haar ketting gepleegd tussen 24 februari 2020 20.00 uur en 25 februari 2020 10.00 uur in de [adres] te [woonplaats] .
Naar aanleiding van de ontbrekende ketting is een mail gestuurd naar [verdachte] . [verdachte] had de avond van 24 februari 2020 mevrouw [slachtoffer 6] op bed gelegd. Aan [verdachte] werd gevraagd of zij meer kon vertellen over het kettinkje van mevrouw [slachtoffer 6] . [verdachte] reageerde op 25 februari per mail als volgt:
“Mevr. Heeft zelf de ketting bij haar gehouden.
Omdat ze bang was kwijt te raken. Dus ik heb het niet op een andere plek neergelegd.
Anders moet het in haar nachtkastje liggen.
(Het slotje was kapot van de ketting)”.
Bewijsoverweging feit 5
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 24-25 februari 2020 heeft schuldig gemaakt aan diefstal van de gouden ketting van mevrouw [slachtoffer 6] . Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte, als verzorgende van mevrouw [slachtoffer 6] tijdens de avonddienst van 24 februari 2020, de ketting van mevrouw [slachtoffer 6] heeft afgedaan. Verdachte heeft in haar e-mail van 25 februari 2020 bevestigd dat de ketting niet meer om de hals van mevrouw [slachtoffer 6] zat. De rechtbank hecht geen geloof aan de verdere inhoud van deze e-mail, te weten dat mevrouw [slachtoffer 6] de ketting zelf bij haar gehouden zou hebben of anders dat de ketting in haar nachtkastje zou liggen. Nog afgezien van het feit dat het van tweeën één is (ofwel verdachte heeft de ketting aan mevrouw [slachtoffer 6] gegeven, ofwel zij heeft de ketting in het nachtkastje gelegd), is de kamer van mevrouw [slachtoffer 6] de dag na de avonddienst van verdachte grondig doorzocht, waarbij de ketting niet is gevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte de ketting heeft afgedaan bij mevrouw [slachtoffer 6] en dat verdachte zich deze ketting wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat de ketting niet onder verdachte is aangetroffen, zoals de advocaat heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.