In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe woning in De Bilt. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, verzocht de voorzieningenrechter om de vergunning te schorsen totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de vergunning niet evident onrechtmatig was gebleken.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning was verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de toetsingsgronden limitatief en imperatief zijn. Dit betekent dat de vergunning alleen geweigerd kan worden als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, het Bouwbesluit of de bouwverordening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met deze toetsingsgronden, en dat verzoeker onvoldoende onderbouwd had waarom de vergunning niet verleend had mogen worden.
De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoeker over de oppervlakte van de bestaande en nieuwe woning beoordeeld, en geconcludeerd dat de vergunninghouders zich aan de regels hielden. De voorzieningenrechter heeft het belang van verzoeker bij schorsing van het besluit niet zwaarwegend genoeg geacht in vergelijking met de belangen van de vergunninghouders en verweerder. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.