ECLI:NL:RBMNE:2020:4465

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/3008
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen verleende omgevingsvergunning voor woningbouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe woning in De Bilt. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, verzocht de voorzieningenrechter om de vergunning te schorsen totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de vergunning niet evident onrechtmatig was gebleken.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning was verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de toetsingsgronden limitatief en imperatief zijn. Dit betekent dat de vergunning alleen geweigerd kan worden als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, het Bouwbesluit of de bouwverordening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met deze toetsingsgronden, en dat verzoeker onvoldoende onderbouwd had waarom de vergunning niet verleend had mogen worden.

De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoeker over de oppervlakte van de bestaande en nieuwe woning beoordeeld, en geconcludeerd dat de vergunninghouders zich aan de regels hielden. De voorzieningenrechter heeft het belang van verzoeker bij schorsing van het besluit niet zwaarwegend genoeg geacht in vergelijking met de belangen van de vergunninghouders en verweerder. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. M. Abdelkader)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, verweerder
(gemachtigde: Y.C.Y. Mayr-van Schajik).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouders], vergunninghouders.
(gemachtigde: mr. X. Wentink)

Inleiding

1. Bij besluit van 24 juli 2020 (
het bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe woning ter vervanging van de bestaande woning aan de [adres 1] in [woonplaats] . Verzoeker woont aan de [adres 2] en is het niet eens met de vergunningverlening. Hij heeft bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2. Het verzoek is op 9 oktober 2020 op een zitting bij de rechtbank behandeld. Verzoeker heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] . Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek in de zaak gesloten.

Het bestreden besluit

3. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’. In dat geval is artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het toepasselijke toetsingskader. Dit toetsingskader komt er, kort gezegd, op neer dat verweerder de omgevingsvergunning alleen toetst aan het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, het Bouwbesluit en de bouwverordening. Deze vier toetsingsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dat houdt in dat verweerder de omgevingsvergunning móet weigeren als het bouwplan in strijd is met één of meer van deze toetsingsgronden en dat verweerder de omgevingsvergunning móet verlenen als géén sprake is van strijd met deze toetsingsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren en zal verweerder aan een belangenafweging (waaronder de belangen van verzoeker) dus niet kunnen toekomen. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet in strijd is met één van de toetsingsgronden.

Karakter van deze uitspraak

4. In de bezwaarfase is het aan verweerder om te beslissen op de bezwaren die verzoeker tegen de omgevingsvergunning heeft ingediend. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in de bezwaarfase is in beginsel alleen aanleiding als het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet (volledig) in stand kan blijven. Hierbij beperkt de voorzieningenrechter zich tot een beoordeling op hoofdlijnen van de kans van slagen van het bezwaarschrift. Daarna zal zij afwegen of de belangen van verzoeker om het bestreden besluit te schorsen al dan niet zwaarder wegen dan de belangen van verweerder (en vergunninghouders) bij instandlating van het besluit. Daarbij geldt dat, hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het besluit, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoeker. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet.

Beoordeling van het verzoek

5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Verweerder heeft laten weten dat het nog enige tijd duurt voordat er een besluit zal worden genomen op het bezwaar van verzoeker. Vergunninghouders zijn in de tussentijd niet bereid om te wachten met bouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee sprake van voldoende spoedeisend belang bij het verzoek.
De rechtmatigheid van het bestreden besluit
6. Verzoeker voert, kortgezegd, aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand en het bouwbesluit. Hij geeft hiervoor verschillende argumenten. Verweerder blijft bij het bestreden besluit. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het bouwplan niet in strijd met één van de vier toetsingsgronden uit artikel 2.10, eerste lid van de Wabo, zodat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het bestemmingsplan
7.1
Op grond van het bestemmingsplan mag er op het perceel een woning worden gebouwd die niet groter is dan 120 m2 of dan de oppervlakte van de bestaande woning als die groter is dan 120 m2. Bij het meten van de oppervlakte van een woning moeten dakoverstekken die 70 cm zijn of groter, meegenomen worden in de berekening.
7.2
Verzoeker voert aan dat de nieuwe woning groter is dan de bestaande woning, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert primair aan dat de bestaande woning slechts een oppervlakte heeft van 74 m2, omdat dit is opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de oppervlakte uit de BAG verouderd is en nog ziet op de situatie waarin sprake was van twee kleine woningen op het perceel. Deze woningen zijn later samengevoegd tot de huidige, bestaande woning. De voorzieningenrechter vindt dat verweerder dit genoegzaam heeft aangetoond met de oude tekening van het perceel die bij het verweer is overgelegd.
7.3
Subsidiair voert verzoeker aan dat de bestaande woning kleiner is, omdat die slechts een oppervlakte heeft van 157,7 m2. De dakoverstekken van de bestaande woning zijn volgens verzoeker kleiner dan 70 cm en hadden daarom niet mogen worden meegenomen in de berekening van de oppervlakte. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin evenmin. Bij de metingen die verweerder ter plaatse heeft verricht is weliswaar geconcludeerd dat de dakoverstekken van de bestaande woning 20 tot 35 cm zouden zijn, maar op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de dakoverstekken eigenlijk niet goed meer konden worden opgemeten, omdat ze inmiddels (deels) zijn vergaan. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder daarom mocht uitgaan van de kaartgegevens in het gemeentelijk archief, waaruit blijkt dat de woning een oppervlakte heeft van 173,09 m2.
7.4
Verzoeker voert verder aan dat de oppervlakte van de nieuwe woning groter is, dan waar verweerder vanuit is gegaan. De dakoverstekken van de nieuwe woning zijn volgens verzoeker namelijk groter dan 70 cm en hadden daarom meegenomen moeten worden in de berekening van de oppervlakte. De voorzieningenrechter volgt verzoeker ook in dit betoog niet. Op de zitting hebben vergunninghouders immers gewezen op de bouwtekening van 11 juni 2020, waaruit blijkt dat de dakoverstekken 69,5 cm zijn. De dakoverstekken hoefden dan ook niet meegenomen te worden in de berekening, zodat verweerder terecht is uitgegaan van een oppervlakte van 170 m2 voor de nieuwe woning.
7.5
Gelet op het voorgaande is de oppervlakte van de nieuwe woning niet groter dan de oppervlakte van de bestaande woning, zodat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt in zoverre dus niet.
7.6
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de maximaal toegestane bouw- en goothoogte uit het bestemmingsplan, gelet op de specifieke bouwaanduiding ‘kleine woning’ die op een deel van het perceel rust. De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. Daargelaten of al sprake is van een bestaande kleine woning op het perceel, zien de planregels die gaan over de bouw- en goothoogte op “woningen”, dus ook op kleine woningen. Ook op dit punt is de voorzieningenrechter dus niet gebleken van strijd met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt niet.
7.7
Verzoeker voert verder aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de nieuwe woning niet binnen het vlak met de specifieke bouwaanduiding ‘kleine woning’ wordt gebouwd. De voorzieningenrechter kan verzoeker ook hierin niet volgen. Het bestemmingsplan schrijft immers niet voor dat er alleen mag worden gebouwd binnen het vlak met deze specifieke bouwaanduiding op het perceel. Ook verder is de vooorzieningenrechter niet gebleken van een als zodanig aangewezen bouwvlak voor het perceel. Omdat de bestemming ‘Wonen’ op het gehele perceel rust mag er op grond van de planregels - behoudens de voorgeschreven afstanden tot naastgelegen percelen , dus op het hele perceel worden gebouwd. Dit betoog slaagt dus evenmin.
De redelijke eisen van welstand
8. Verzoeker voert verder aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de redelijke eisen van welstand. Ook hierin volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich gebaseerd op een positief advies van de welstandscommissie. Verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd waarom verweerder zich in redelijkheid niet op dit advies heeft kunnen baseren. Het betoog slaagt niet.
Het bouwbesluit
9. Verzoeker voert tot slot aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met de voorgeschreven werktijden uit het Bouwbesluit. Ook dit betoog kan de voorzieningenrechter niet volgen. In de omgevingsvergunning worden geen afwijkende werktijden toegestaan. Voor zover er feitelijk op afwijkende tijden wordt gebouwd op het perceel, kan verzoeker verweerder vragen om daartegen handhavend op te treden. Ook dit betoog slaagt niet.
Belangenafweging
10. Verzoeker voert aan dat zijn belang bij schorsing van het bestreden besluit moet worden gezocht in onomkeerbare negatieve gevolgen die het bouwplan volgens hem heeft voor de natuurwaarden van het Natuur Netwerk Nederland waar het perceel deel van uitmaakt. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de omgevingsvergunning rechtmatig verleend, zodat er voor de voorzieningenrechter minder ruimte bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening op grond van de belangen van verzoeker (overweging 4). Verzoeker heeft de door hem vermeende gevolgen voor de natuurwaarden geenszins concreet gemaakt. Gelet op het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend en op het belang van verweerder (en vergunninghouders) bij instandlating van het bestreden besluit, legt het belang van verzoeker dan ook onvoldoende gewicht in de schaal. Dit geldt te meer, nu verweerder op de zitting heeft aangegeven mee te willen werken aan een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan (de zogenaamde 10% regeling) voor zover de oppervlakte van de bestaande woning toch kleiner dan 170 m2 (maar in elk geval 157,7 m2) zou zijn.

Conclusie

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling, waaronder de door verzoeker gemaakte reiskosten, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.