ECLI:NL:RBMNE:2020:4461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 19/4225
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging lidmaatschap rekenkamercommissie op basis van ongeschiktheid voor de functie

Op 20 oktober 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een voormalig lid van de rekenkamercommissie (RKC) van de gemeente [gemeente], en de Gemeenteraad van de gemeente [gemeente]. Eiser was werkzaam als lid van de RKC, die uit vijf leden bestond. Na een interne conflictsituatie binnen de RKC, waar eiser schriftelijk melding van had gemaakt, heeft de gemeente een extern onderzoek laten uitvoeren. Dit onderzoek resulteerde in een rapportage, waarop geheimhouding was opgelegd. Op basis van de bevindingen van dit rapport hebben vier van de vijf leden van de RKC hun lidmaatschap vrijwillig beëindigd, maar eiser weigerde dit. De gemeente heeft hem daarop per 1 januari 2019 ontslagen op grond van de Verordening Rekenkamercommissie, wat eiser niet accepteerde en hiertegen bezwaar maakte.

Het bezwaar werd door de gemeente ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gemeente de motivering voor de beëindiging van het lidmaatschap had gewijzigd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende onderbouwing was voor de ongeschiktheid van eiser als lid van de RKC. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van het lidmaatschap niet kon worden gehandhaafd op basis van de argumenten die de gemeente had aangevoerd, omdat eiser niet als individu ongeschikt was bevonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de RKC in zijn toenmalige formatie niet functioneerde. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en de gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. T. Luigjes),
en
De Gemeenteraad van de gemeente [gemeente] , verweerder
(gemachtigde: mr. C.J.A. Boere).

Inleiding en procesverloop

Eiser is werkzaam geweest als lid van de rekenkamercommissie (RKC) bij verweerder. Deze RKC bestond uit vijf leden. In de RKC is een interne conflictsituatie ontstaan, waarvan onder meer eiser bij verweerder schriftelijk melding heeft gemaakt en waar andere leden op hebben gereageerd. Vervolgens heeft verweerder een verkenning laten verrichten door een extern bestuurder (de verkenner). Deze verkenning was gericht op de achtergronden, mogelijke oorzaken en mogelijke oplossingsrichtingen voor de interne conflictsituatie binnen de RKC. Van deze verkenning is een rapportage ‘Verkenning conflictsituatie rekenkamercommissie [gemeente] ’ (hierna: de Verkenning), gedateerd op 17 september 2018, opgesteld. Op deze Verkenning heeft de voorzitter van het Presidium van de gemeente [gemeente] geheimhouding opgelegd. Zoals met partijen is afgestemd, zal de rechtbank in deze uitspraak slechts in algemene termen en alleen ten aanzien van eiser uit de Verkenning citeren, vanwege de geheimhouding die daarop rust.
Op basis van het advies uit de Verkenning hebben vier van de vijf leden van de RKC vrijwillig ontslag genomen als lid van de RKC. Eiser heeft dit niet gedaan. Om die reden heeft verweerder eiser bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en sub e, van de Verordening Rekenkamercommissie [gemeente] (de Verordening) per 1 januari 2019 ontslagen als lid van de RKC.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, onder wijziging van de formulering ‘ontslag’ naar ‘beëindiging van het lidmaatschap’, ongegrond verklaard. Voor de onderbouwing en uitleg hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op het advies van de commissie bezwaarschriften van 22 juli 2019.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vanwege de geheimhouding die op de Verkenning rust, heeft verweerder de rechtbank daarbij verzocht de zaak met gesloten deuren [1] te behandelen.
In reactie hierop heeft eiser verzocht om het verzoek van verweerder, dat volgens eiser ziet op behandeling met gesloten deuren en beperkte kennisname [2] van de Verkenning, af te wijzen.
Bij beslissing van 4 maart 2020 heeft de rechtbank het verzoek van verweerder om behandeling met gesloten deuren afgewezen, omdat niet aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan. Van een verzoek om beperkte kennisname is volgens de rechtbank geen sprake.
Eiser heeft vervolgens nog een aanvullend beroepschrift van 11 maart 2020 ingebracht.
Het beroep is op 4 september 2020 op zitting behandeld via Skype for Bussiness. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. [naam] (raadsgriffier bij verweerder).

De beoordeling van de rechtbank

1. Eiser heeft in beroep betoogd dat een onderbouwing voor zijn ongeschiktheid als lid van de RKC ontbreekt. Blijkens het verweerschrift is eiser niet ongeschikt geacht voor zijn functie als lid van de RKC. Verweerder kan zijn lidmaatschap dan niet om die reden beëindigen. Van de interne conflictsituatie binnen de RKC kan eiser geen verwijt worden gemaakt. Hij heeft slechts geprobeerd misstanden aan de kaak te stellen. Volgens eiser zijn die misstanden ontstaan door – kort gezegd – de ongeschiktheid van andere leden van de RKC. Hiervan kan eiser niet de schuld worden gegeven. Eiser heeft juist geprobeerd de onderlinge grote verschillen van mening en inzicht op te lossen. Hij herkent zich dan ook niet in de weergave die is opgenomen in de Verkenning, volgens eiser betreft dit een subjectieve weergave. Zijn stelling dat verweerder de grondslag in het bestreden besluit niet heeft mogen wijzigen, heeft eiser ter zitting laten vallen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beëindiging van het lidmaatschap van eiser gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder het advies van de commissie bezwaarschriften ten grondslag gelegd. Uit dat advies volgt dat het disfunctioneren van de RKC als geheel vanwege verstoorde verhoudingen en de onmogelijkheid dit disfunctioneren binnen de bezetting van destijds te herstellen, niet in geschil is. In het advies wordt verder overwogen dat uit de Verkenning ten aanzien van eiser specifiek volgt dat op zijn inhoudelijke inbreng bij de RKC niets valt aan te merken, maar dat hij over onvoldoende capaciteit beschikt om in de RKC samen te werken. Deze conclusie is gebaseerd op de bevindingen van de verkenner na bestudering van relevante brieven, e-mails, verslagen en een bandopname. Uit deze bevindingen valt niet uit te sluiten dat soortgelijke problemen zich met eiser als lid van een (nieuwe) RKC opnieuw voordoen. Gelet daarop heeft verweerder eiser niet langer geschikt geacht als lid van de RKC.
3. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting verklaard dat de Verkenning gericht was op het functioneren van de RKC als geheel en niet op de aparte individuen. Uit de Verkenning blijkt volgens verweerder dat de RKC in die setting als geheel niet functioneerde en is geadviseerd de gehele RKC te vervangen. Eiser is hierbij niet als schuldige aangewezen. Nergens is gezegd dat eiser ongeschikt is als lid van de rekenkamercommissie, aldus verweerder ter zitting. Om niet één of meerdere schuldige(n) aan te wijzen heeft verweerder, conform het advies van de verkenner, besloten de gehele RKC te ontslaan. In gesprek met de leden van de RKC hebben vier leden besloten hun lidmaatschap vrijwillig te beëindigen, alleen eiser niet. Daarom heeft verweerder het lidmaatschap van eiser wegens ongeschiktheid beëindigd.
4. In artikel 5, derde lid, aanhef en onder e, van de Verordening is bepaald dat het lidmaatschap van een lid eindigt indien de raad van oordeel is dat het lid niet langer geschikt is de functie van lid van de rekenkamercommissie te vervullen.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd. Immers, uit het advies van de commissie bezwaarschriften blijkt dat eiser over onvoldoende capaciteit beschikt om in de RKC samen te werken en dat niet valt uit te sluiten dat soortgelijke problemen zich met eiser als lid van een (nieuwe) RKC opnieuw voordoen. Dit heeft verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Dit is een heel andere motivering dan wat in het verweerschrift staat en ter zitting is betoogd door verweerder. Desgevraagd heeft verweerder bevestigd bij zijn motivering ter zitting en in het verweerschrift te blijven, zodat de rechtbank daarvan moet uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan de in het verweerschrift en ter zitting gegeven motivering het bestreden besluit niet dragen. Er ontbreekt in die motivering namelijk een specifiek op eiser toegesneden onderbouwing van zijn ongeschiktheid. Voor zover de ongeschiktheid van eiser voortvloeit uit zijn aandeel in het disfunctioneren van de toenmalige RKC, stelt de rechtbank vast dat vier van de vijf leden van de toenmalige RKC ten tijde van het bestreden besluit reeds vrijwillig ontslag hadden genomen. Dat argument kan verweerder dan niet ten grondslag leggen aan het bestreden besluit, omdat eiser als enige was overgebleven om in een eventuele nieuwe RKC plaats te nemen. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting uitdrukkelijk betoogd dat eiser slechts als lid van de toenmalige RKC, maar niet als individu, los van de toenmalige RKC, ongeschikt is bevonden voor de functie als lid van de RKC. Dan ontbreekt een onderbouwing om het lidmaatschap van eiser op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder e, van de Verordening te beëindigen. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
7. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen [3] in stand te laten, omdat de in het advies van de commissie bezwaarschriften van 22 juli 2019 gegeven motivering het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank kan dragen. De rechtbank stelt daartoe vast dat eiser niet heeft betwist dat de RKC in toenmalige formatie niet functioneerde. Voorts heeft eiser zijn eigen gedragingen, zoals opgetekend in de Verkenning en weergegeven in het advies van de commissie bezwaarschriften, niet betwist. Deze gedragingen bestaan – kort gezegd – uit het meermaals voortijdig verlaten van vergaderingen van de RKC, een offensieve houding tijdens vergaderingen en gesprekken en onzorgvuldig en ondoordacht communiceren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daaruit kunnen concluderen dat eiser niet (langer) geschikt is de functie als lid van de RKC te vervullen, zowel niet in de toenmalige RKC als in een toekomstige RKC. Met zijn gedragingen heeft eiser er namelijk geen blijk van gegeven over de noodzakelijke competenties (op het vlak van communicatie en samenwerking) te beschikken voor deelname als lid van een RKC. Wellicht heeft eiser met de beste intenties gehandeld, namelijk om het disfunctioneren van de RKC aan de kaak te stellen, maar niet op een constructieve en passende manier. Dat het disfunctioneren van de toenmalige RKC geheel en alleen te wijten is geweest aan het onvermogen van de overige leden van de RKC, ziet de rechtbank dan niet. Eiser heeft daarin een aandeel gehad, waar hij zelf verantwoordelijk voor is geweest en waar hij de consequenties van moet dragen. Dat betekent dat de beëindiging van het lidmaatschap in stand blijft.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 oktober 2020.
De rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 8:62, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Artikel 8:29, eerste lid, van de Awb
3.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb