ECLI:NL:RBMNE:2020:4369

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/1834
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening Ziektewetuitkering en bewijslast bij dienstbetrekking

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt de herziening van de Ziektewetuitkering van eiseres besproken. Eiseres ontving een Ziektewetuitkering, maar na een beoordeling door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd geconcludeerd dat zij in de vier weken voorafgaand aan haar ziekmelding op 14 mei 2018 geen verzekeringsplichtige arbeid had verricht. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering per 30 januari 2020. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld.

De rechtbank constateert dat verweerder in beroep zijn standpunt heeft gewijzigd en nu stelt dat er helemaal geen sprake was van een dienstbetrekking tussen eiseres en haar voormalige werkgever, een makelaarskantoor. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor herziening van de Ziektewetuitkering is voldaan. De bewijslast ligt bij verweerder, vooral omdat het gaat om een belastend besluit. De rechtbank wijst erop dat de herziening van de uitkering een ambtshalve besluit is en dat verweerder verantwoordelijk is voor een juiste vaststelling van de feiten.

De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek binnen zes weken te herstellen. Dit kan door middel van een aanvullende motivering of door het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan, inclusief die over proceskosten en griffierecht, en stelt dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1834

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. A.J.M. Knoef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas).

Inleiding

1. Eiseres ontving een Ziektewetuitkering. Per einde wachttijd, heeft zij een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij de beoordeling van deze aanvraag heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de vier weken voorafgaand aan haar ziekmelding van 14 mei 2018, géén verzekeringsplichtige arbeid verrichtte en daarom niet verzekerd was voor de Ziektewet. Bij besluit van 30 januari 2020 (
het primaire besluit) heeft verweerder de Ziektewetuitkering van eiseres, inclusief toeslag, daarom herzien. De uitkering en toeslag waren op dat moment tot 26 januari 2020 aan eiseres uitbetaald. Verweerder is niet overgegaan tot terugvordering daarvan.
2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, omdat zij naar eigen zeggen ten tijde van haar ziekmelding op 14 mei 2018 wél verzekerd was voor de Ziektewet vanuit haar dienstbetrekking bij makelaarskantoor [naam makelaarskantoor] . Bij besluit van 1 april 2020 (
het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres echter ongegrond verklaard en de herziening in stand gelaten.
3. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is op 2 september 2020 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader
4. Artikel 20 van de Ziektewet bepaalt dat degene die als ‘werknemer’ wordt beschouwd verzekerd is voor de Ziektewet. In artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet staat dat de natuurlijk persoon die een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking heeft als ‘werknemer’ wordt beschouwd.
Het geschil
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres ten tijde van haar ziekmelding op 14 mei 2018 bij makelaarskantoor [naam makelaarskantoor] werkte op basis van een stageovereenkomst en daarom niet verzekerd was. In beroep heeft verweerder dit standpunt gewijzigd en aan de herziening ten grondslag gelegd dat helemaal geen sprake was een dienstbetrekking tussen eiseres en [naam makelaarskantoor] , ook niet van een stageovereenkomst. Eiseres voert aan dat in de vier weken voorafgaand aan haar ziekmelding wél sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en [naam makelaarskantoor] op grond waarvan zij verzekerd was voor de Ziektewet, zodat verweerder haar Ziektewetuitkering ten onrechte heeft herzien.
Beoordeling van het geschil
6.1
De rechtbank constateert allereerst dat verweerder de herziening in beroep op een andere grondslag heeft gebaseerd dan in het bestreden besluit. Dat betekent dat het bestreden besluit al om die reden in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk is gemotiveerd. Het gewijzigde standpunt van verweerder in beroep, dat helemaal geen sprake is van een dienstbetrekking tussen eiseres en [naam makelaarskantoor] , heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter ook onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
De herziening van een Ziektewetuitkering is een ambtshalve besluit. De last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, rust daarom in beginsel op verweerder. Deze bewijslast wordt sterker als het gaat om een besluit met een belastend karakter, zoals hier het geval. Verder brengt artikel 3:2 van de Awb mee dat verweerder verantwoordelijk is voor een juiste vaststelling van de feiten. Deze verplichting geldt behoudens de plicht van eiseres om relevante gegevens en bescheiden over te leggen waarover zij redelijkerwijs kan beschikken.
6.3
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Het persoonlijk verrichten van arbeid kan in principe bestaan uit iedere willekeurige (geestelijke of lichamelijke) activiteit, mits de arbeid gedurende zekere tijd wordt verricht. Er is sprake van een gezagsverhouding als de werknemer in dienst staat tot de werkgever, ofwel, als de werknemer ondergeschikt is aan de werkgever. Tot slot wordt als ‘loon’ aangemerkt, al hetgeen een werknemer in verband met het verrichten van arbeid van zijn werkgever ontvangt. Daarbij is voldoende dat vaststaat dat de werkgever tot betaling van loon is gehouden. Bij vaststelling van deze aspecten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, van belang. Niet alleen de rechten en verplichtingen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden moeten daarbij worden meegewogen, maar ook de manier waarop zij daaraan daadwerkelijk uitvoering en inhoud hebben gegeven.
6.4
Volgens verweerder is geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [naam makelaarskantoor] . Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder [naam makelaarskantoor] tweemaal benaderd met een verzoek om informatie over de rechtsverhouding met eiseres. Hierop is geen reactie gekomen. Omdat er ook geen belastinggegevens over de rechtsverhouding beschikbaar zijn is verweerder vervolgens overgegaan tot herziening van de Ziektewetuitkering. De rechtbank vindt dat verweerder hiermee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, mede gelet op de om hem rustende bewijslast en verantwoordelijk voor een juiste vaststelling van de feiten.
6.5
Hierbij betrekt de rechtbank dat eiseres haar standpunt dat wél sprake was van een dienstbetrekking heeft onderbouwd met diverse stukken. In bezwaar heeft zij twee e‑mails overgelegd van 12 maart 2018 en 28 maart 2018, waarin [A] van [naam makelaarskantoor] aan haar bevestigt dat zij officieel in dienst treedt per 1 mei 2018 voor de duur van een jaar, waarbij de maand april 2018 als stage/proef wordt gezien tegen een vergoeding van € 1250,. [A] schrijft verder dat eiseres zijn “persoonlijke BOG assistent” zal gaan worden en dat hij er stap voor stap voor zal gaan zorgen dat zij het bedrijf goed leert kennen. Hij zal haar uitleggen wat er uiteindelijk allemaal van haar zal worden verwacht. Verder heeft eiseres een conversatie via WhatsApp met [A] overgelegd van 7 mei 2018 waarin hij eiseres desgevraagd laat weten dat hij haar salaris op 8 mei 2018 op kantoor klaar heeft liggen in een envelop. Naar het oordeel van de rechtbank duiden de door eiseres overgelegde stukken op het persoonlijk verrichten van arbeid door eiseres als BOG‑assistent, een gezagsverhouding tussen haar en [A] en tot slot op een verplichting van [A] tot het betalen van loon aan eiseres ad. € 1250,--. Het enkel uitblijven van een reactie van [naam makelaarskantoor] op twee verzoeken om informatie van verweerder en de overweging dat het dienstverband niet is aangemeld bij de polisadministratie, legt tegenover de stukken van eiseres onvoldoende gewicht in de schaal.

Conclusie

7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor herziening van eiseres’ Ziektewetuitkering is voldaan. De rechtbank doet daarom tussenuitspraak in de zaak. Met toepassing van artikel 8:51a van de Awb stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid om dit motiveringsgebrek te herstellen. Dit kan hetzij, met een aanvullende motivering, hetzij (voor zover nodig) met een nieuw besluit op bezwaar na of tegelijkertijd met de intrekking van het bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder, met inachtneming van wat de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening van eiseres’ Ziektewetuitkering is voldaan.
8. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen moet hij dat zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank laten weten.
9. Als verweerder gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen om daar binnen vier weken op te reageren. In beginsel, ook in de situatie waarin verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting einduitspraak doen in de zaak. Vanwege de goede procesorde zal de rechtbank het partijen in beginsel niet toestaan om na de tussenuitspraak nieuwe geschilpunten of beroepsgronden aan de orde te stellen.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het motiveringsgebrek te herstellen, met inachtneming van wat de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, of, om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen dat hij geen gebruik maakt van de herstelmogelijkheid;
 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.
(de griffier is niet in staat om de
tussenuitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze tussenuitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog géén hoger beroep open. Tegen de tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de eventuele einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.CRvB, 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.