ECLI:NL:RBMNE:2020:4327

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/3218 en UTR 20/3370
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor horecabedrijf na afwijzing op basis van slecht levensgedrag leidinggevende

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster] B.V. tegen de burgemeester van de gemeente Utrecht. De burgemeester had op 20 mei 2019 geweigerd om verzoekster een exploitatievergunning te verlenen voor haar horecabedrijf, gevestigd aan [adres] te [vestigingsplaats], en had de bestaande vergunning ingetrokken. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld, waarop de rechtbank op 14 mei 2020 een tussenuitspraak heeft gedaan. In de tussenuitspraak werd de burgemeester in de gelegenheid gesteld om de afwijzingsgrond beter te motiveren, die betrekking had op het slecht levensgedrag van de leidinggevende, [A].

Verzoekster heeft op 17 en 24 september 2020 om voorlopige voorzieningen verzocht, omdat zij een spoedeisend belang stelde bij de heropening van haar horecabedrijf, dat gepland stond voor 16 oktober 2020. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken gevoegd behandeld en op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. De voorzieningenrechter overwoog dat een financieel belang op zichzelf onvoldoende is voor een voorlopige voorziening, maar dat er in dit geval voldoende aanknopingspunten waren voor een spoedeisend belang, gezien de financiële situatie van verzoekster.

Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten van de burgemeester niet evident onrechtmatig waren. De burgemeester had de afwijzing van de vergunning gebaseerd op het slecht levensgedrag van [A], die diverse verkeersdelicten had gepleegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van de burgemeester en dat de kans dat de vergunning alsnog zou worden verleend in de bodemprocedure niet aannemelijk was. Daarom werden de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. P.J.M. Mol, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/3218 en UTR 20/3370

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2020 in de zaken tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen),

en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder(gemachtigde: mr. A. Braxhoven).

Procesverloop

Met het besluit op bezwaar van 20 mei 2019 heeft de burgemeester onder handhaving van zijn besluit van 22 oktober 2018 geweigerd om verzoekster een exploitatievergunning te verlenen voor haar horecabedrijf [verzoekster] B.V. gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het horecabedrijf) en de bestaande exploitatievergunning ingetrokken.
Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. (zaaknummer UTR 20/2515). Op dit beroep heeft de rechtbank op 14 mei 2020 een tussenuitspraak gedaan.
Verzoekster heeft op 17 september 2020 bij wijze van een voorlopige voorziening alsnog verzocht om schorsing van het besluit op bezwaar van 20 mei 2019 (zaaknummer UTR 20/3218).
Daarnaast heeft verzoekster op 24 september 2020 een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is inmiddels connex aan haar bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2020, waarin de burgemeester een nieuwe aanvraag voor een exploitatievergunning voor hetzelfde horecabedrijf wederom heeft afgewezen. (zaaknummer UTR 20/3370).
Omdat de verzoeken inhoudelijk om hetzelfde onderwerp gaan en verzoekster in haar verzoeken van 17 en 24 september 2020 om een voorlopige voorziening een gelijkluidend spoedeisend belang heeft gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om deze verzoeken gevoegd te behandelen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de verzoeken op een voorlopige voorziening uitspraak zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Het spoedeisend belang
4. Verzoekster heeft hierover aangevoerd dat zij een groot financieel belang heeft bij een spoedige heropening van het horecabedrijf. De renovatie- en herbouwwerkzaamheden van het horecabedrijf zijn binnenkort afgerond en de heropening staat gepland voor 16 oktober 2020. De maandelijkse vaste lasten die vanwege de brand in het horecabedrijf door de verzekeringsmaatschappij werden vergoedt, komen per 1 oktober 2020 voor rekening van verzoekster, zonder dat daar inkomsten tegenover staan. Verzoekster verwijst daarvoor naar een verklaring van haar boekhouder. Vanwege de binnenkort snel oplopende kosten en het uitblijven van inkomsten dreigt verzoekster in de problemen te geraken. Nu verzoekster geen zekerheid heeft over het tijdstip van de einduitspraak van de rechtbank en zij gezien de hernieuwde afwijzing ook de komende jaren geen horecabedrijf mag exploiteren, meent verzoekster dat zij een spoedeisend belang heeft om in afwachting van de uitspraak het horecabedrijf te mogen openen.
5. Verzoekster heeft daarom gevraagd om een voorziening te treffen die ertoe strekt dat zij de exploitatie van haar horecabedrijf gedurende de bodemprocedure respectievelijk de bewaarprocedure kan hervatten tot zes weken na de einduitspraak of de beslissing op bezwaar.
6. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, indien aannemelijk is dat verzoekster (met) haar zaak in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren vanwege het bestreden besluit. Hoewel de vaste lasten tijdens de sluiting vanwege het bestreden besluit kennelijk zijn doorbetaald door de verzekering, ziet de voorzieningenrechter hiervoor toch voldoende aanknopingspunten. Dit gezien de verklaring van de boekhouder dat de maandelijkse vaste lasten van totaal € 15.500,- weer voor rekening van verzoekster komen, terwijl daar geen inkomsten tegenover staan. Gelet hierop is er in dit geval aanleiding om aan te nemen dat een spoedeisend belang bestaat bij het verzoek om voorlopige voorziening.
Evident onrechtmatig
7. De door verzoekster gevraagde voorziening kan worden getroffen als de besluiten van de burgemeester evident onrechtmatig zijn. Daarmee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, op grond van wat is aangevoerd, zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door de burgemeester ingenomen standpunt juist is en of de besluiten in een bodemprocedure in stand zullen blijven.
8. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
Belangenafweging ten aanzien van het besluit van 20 mei 2019
9. Met het besluit van 20 mei 2019 is aan verzoekster de exploitatievergunning geweigerd en de bestaande vergunning ingetrokken, omdat haar leidinggevende, [A] ( [A] ), in enig opzicht van slecht levensgedrag is. [1] Blijkens de tussenuitspraak van de rechtbank is alleen die afwijzingsgrond nog in geschil en heeft de rechtbank de burgemeester in de gelegenheid gesteld om die afwijzingsgrond beter te motiveren en daarmee een gebrek in het besluit te herstellen. Het gaat daarbij om de lezing van eiseres over de relevante gedragingen en de (persoonlijke) omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester naar aanleiding van de tussenuitspraak een aanvullende motivering heeft gegeven en dat verzoekster daarop een zienswijze heeft gegeven. Gelet hierop is de verwachting gerechtvaardigd dat de rechtbank op zeer korte termijn een einduitspraak zal doen. Onder deze omstandigheid moet de voorzieningenrechter er sterk van overtuigd zijn dat de uitkomst van die bodemprocedure zal zijn dat de vergunning alsnog moet worden verleend. De voorzieningenrechter heeft deze overtuiging niet. Daarvoor is van belang dat de rechtbank in de tussenuitspraak, behalve over de grond dat [A] van slecht levensgedrag is, de overige beroepsgronden van verzoekster, waaronder het beroep op strijdigheid met de Dienstenrichtlijn, al heeft beoordeeld en geconcludeerd dat die gronden niet slagen. Naar voorlopig oordeel is er geen reden om te twijfelen dat de door de burgemeester aangevulde motivering het desbetreffende onderdeel van het besluit kan dragen en dat dit besluit in de einduitspraak in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening toe wijzen.
Belangenafweging ten aanzien van het besluit van 14 juli 2020
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester in het besluit van 14 juli 2020 de exploitatievergunning heeft geweigerd op dezelfde gronden als die in het besluit van 20 mei 2019, namelijk dat de leidinggevende [A] niet voldoet aan het criterium dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Aan dit criterium heeft de burgemeester in het besluit van 14 juli 2020 ook dezelfde gedragingen ten grondslag gelegd als in het besluit van 20 mei 2019. Dit betreft diverse verkeersdelicten gepleegd door [A] , waaronder snelheidsovertredingen, rijden op de vluchtstrook en rijden na het invorderen van het rijbewijs en daarnaast het meermalen beledigen van een ambtenaar in functie. [A] heeft hiervoor (hoge) geldboetes gekregen en meermalen een ontzegging van de rijbevoegdheid. Daarnaast zijn er verkeersincidenten die niet tot een veroordeling hebben geleid, maar die volgens de burgemeester bijdragen aan de beeldvorming van het levensgedrag van [A] . Uit deze gedragingen leidt de burgemeester af dat bij [A] sprake is van onwil om aan de verkeersregels te voldoen en dat hij zeer onverantwoordelijk en gevaarlijk gedrag heeft vertoond. Volgens de burgemeester is [A] daarom niet geschikt om als leidinggevende van een horecabedrijf op te treden. Daarbij heeft de burgemeester betrokken dat de leidinggevende al eerder is gewaarschuwd voor zijn levensgedrag.
12. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de gronden waarop verzoekster zich tegen dit besluit verzet ook nagenoeg dezelfde zijn als die in het beroep zijn en worden behandeld. Ook hier betwist zij dat haar leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Zij wijst erop dat [A] al vele jaren als ondernemer werkzaam is en eigenaar is van meerdere [.] vestigingen en dat mede daarom de minister voor rechtsbescherming hem een VOG heeft afgegeven ten behoeve van de exploitatie van [verzoekster] B.V. Verzoekster stelt dat over de exploitatie van haar onderneming bij haar ook geen klachten bekend zijn. Doordat de burgmeester keer op keer weigert een exploitatievergunning te verlenen, meent verzoekster dat zij en haar leidinggevende zwaar worden getroffen. Daarnaast is en blijft verzoekster, ook na lezing van de tussenuitspraak, van mening dat het criterium ‘slecht levensgedrag’ zoals dat door de burgemeester wordt toegepast, onverbindend wegens strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn.
13. De voorzieningenrechter ziet gelet op de tussenuitspraak geen grond dat het criterium over het levensgedrag onverbindend is wegens strijd met de Dienstenrichtlijn en dus niet aan verzoekster kan worden tegengeworpen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2020 [2] maakt dat niet anders, omdat naar voorlopig oordeel in dit geval aan de vereisten van ondubbelzinnigheid, objectiviteit en kenbaarheid wordt voldaan, te meer daar verzoekster bij de eerdere vergunningverlening al was gewaarschuwd. Evenmin heeft de voorzieningenrechter twijfels of het standpunt van de burgemeester dat [A] van slecht levensgedrag is, in bezwaar geen stand kan houden, eventueel met aanvulling van de motivering, zoals dat ook in beroep met het besluit van 20 mei 2019 is gebeurd. Volgens vaste rechtspraak zijn er geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook hoeft de burgemeester bij die beoordeling niet uitsluitend feiten en omstandigheden te betrekken die hebben plaatsgevonden bij de exploitatie van of binnen een inrichting. [3] De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het naleven van (verkeers)regels en gebrek aan respect voor gezagsdragers belangrijke eigenschappen voor een horecaondernemer zijn. Voor een exploitant van een restaurant en afhaalbedrijf moet het evident zijn dat maaltijdtijdbezorgers die bij hem in dienst zijn, de verkeersregels in acht nemen en dat de leidinggevende daarin een voorbeeldfunctie vervult, ook als hij wordt aangesproken door toezichthouders of andere ambtenaren.
14. De stelling dat sprake is van een deugdelijke exploitatie van het horecabedrijf en er geen klachten zijn, volgt de voorzieningenrechter niet. In het besluit is opgemerkt dat er meldingen bekend zijn over geluidsoverlast, het blokkeren van het trottoir door bezorgscooters, het oneigenlijk gebruik van een laad- en losplek en bezorgscooters die met hoge snelheid door de straat rijden. De voorzieningenrechter ziet in deze grond geen aanleiding om het standpunt van de burgemeester hierover voor onjuist te houden.
15. Dat op 19 mei 2020 aan [A] een VOG is afgegeven als leidinggevende bij
[verzoekster] B.V. leidt niet tot een ander oordeel. Voor het beoordelen van het levensgedrag van leidinggevenden heeft de burgemeester een zelfstandige bevoegdheid. Voor het afgeven van een VOG gelden andere criteria dan voor (het behouden van) een exploitatievergunning, zodat dit geen grond is voor een ander oordeel.
16. Het bezwaar van verzoekster heeft daarom geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet ook daarom geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Conclusie
17. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daarom af.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 6 oktober 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste lid, onder b, van de Horecaverordening gemeente Utrecht 2018.
2.ECLI:N::RVS:2020:2169
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2167.