ECLI:NL:RBMNE:2020:4306

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3058
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke uitbreiding voetgangersgebied centrum Utrecht in verband met 1,5 meter afstand coronavirus

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Dit besluit, genomen op 29 mei 2020, hield in dat het voetgangersgebied in het centrum van Utrecht tijdelijk werd uitgebreid om de 1,5 meter afstand te waarborgen in verband met de coronamaatregelen. Verzoekers, die aan de betreffende straat wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 september 2020 hebben de verzoekers hun bezwaren toegelicht, waarbij zij stelden dat de tijdelijke maatregel hen onevenredig veel nadeel toebracht, vooral gezien de gezondheidsproblemen van een van de verzoekers.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat de tijdelijke maatregel geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De rechter stelde vast dat de wetgever in geval van spoed, zoals in deze situatie, een minder goede rechtsbescherming aanvaardbaar achtte. De tijdelijke maatregel was bedoeld om snel te kunnen reageren op de coronasituatie en was niet voor bezwaar en beroep vatbaar. De voorzieningenrechter concludeerde dat de tijdelijke maatregel geen voor bezwaar vatbaar besluit was, waardoor de vereiste connexiteit ontbrak en het verzoek om voorlopige voorziening niet inhoudelijk kon worden behandeld.

De uitspraak benadrukt de afweging die de wetgever heeft gemaakt tussen de noodzaak van snelle maatregelen in geval van spoed en de bescherming van de rechtspositie van burgers. De voorzieningenrechter verklaarde het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3058
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker/verzoekster 1] en [verzoeker/verzoekster 2] , te [woonplaats] , verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Hillenaar).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 27 juni 2020 het voetgangersgebied in het centrum van Utrecht tijdelijk uitgebreid met (onder andere) het deel van de [straatnaam 1] tussen de [brug 1] en de [brug 2] .
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Verzoekers waren daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het besluit van 29 mei 2020 waarbij verweerder heeft besloten het voetgangersgebied in het centrum van Utrecht tijdelijk uit te breiden in verband met het coronavirus. Met deze maatregel heeft verweerder beoogd het mogelijk te maken dat ook op drukke plekken in het centrum de 1,5 meter afstand-regel kan worden gewaarborgd. Bij de uitbreiding van het voetgangersgebied is onder andere het deel van de [straatnaam 1] tussen de [brug 1] en de [brug 2] betrokken.
3. Verzoekers wonen aan dit deel van de [straatnaam 1] en ondervinden onevenredig veel nadeel van het besluit. Zij hebben toegelicht dat er sinds de inwerkintreding van het besluit venstertijden gelden waarbinnen de straat is afgezet met hekken en zij niet naar hun woning mogen rijden met de fiets of de auto, maar alleen mogen lopen. Dit is voor een van de verzoekers erg problematisch, omdat het vanwege zijn ziekte kan voorkomen dat hij met spoed naar het ziekenhuis moet worden vervoerd met de auto en ook omdat hij na zijn regelmatige bezoeken aan het ziekenhuis en zijn toestand op dat moment, voor de deur van zijn woning moet worden afgezet. Daarbij brengt zijn ziekte mee dat hij veel moet kunnen wandelen. Ook dit is problematisch geworden nu tijdelijk het éénrichtingsverkeer is opgeheven in de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] , die haaks staan op het stuk van de [straatnaam 1] waar verzoekers wonen. Hierdoor is volgens verzoekers het fiets- en autoverkeer toegenomen en is de verkeerssituatie onveilig geworden, zodat verzoeker niet meer rustig kan wandelen zonder te hoeven vrezen aangereden te worden, terwijl een aanrijding hem juist vanwege zijn ziekte fataal kan worden. Voorts is de maatregel voor dit gebied minder noodzakelijk. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter daarom verzocht het besluit op te schorten tot er een regulier verkeersbesluit is genomen.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat voor het in behandeling nemen van een verzoek om een voorlopige voorziening is vereist dat sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit waarmee het verzoek connex is.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hier gaat om een tijdelijke door spoed ingegeven maatregel zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en artikel 34 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW). De maatregel is vereist vanwege een dringende omstandigheid van voorbijgaande aard, zoals bedoeld in sub a, van artikel 34 van het BABW, in dit geval het coronavirus. Op grond van artikel 35 en 37 van het BABW is het volgens verweerder niet vereist hiervoor een verkeersbesluit te nemen als de maatregel niet langer dan vier maanden van kracht is, zoals hier het geval is. De tijdelijke maatregel is daarom niet voor bezwaar en beroep vatbaar, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aldus verweerder.
6.
Verzoekers zijn het met verweerder eens dat voor de maatregel geen verkeersbesluit nodig was vanwege de zojuist aangehaalde bepalingen. Zij hebben echter aangevoerd dat de maatregel wel een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Als dit niet het geval zou zijn, dan zou de rechtsbescherming van de burger ernstig in het gedrang komen, aangezien de maatregel wel rechtsgevolgen heeft en er gehandhaafd wordt op naleving van de maatregel. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben verzoekers gewezen op een publicatie in de Staatscourant van een andere tijdelijke verkeersmaatregel op grond van artikel 34 van het BABW genomen door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, dat blijkens de bezwaarclausule wel voor bezwaar vatbaar is en dus een besluit in de zin van de Awb moet zijn. [1] Ook hebben zij gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ten aanzien van de plaatsing van een bushaltebord in Almere [2] en een uitspraak van de President van de rechtbank Alkmaar ten aanzien van de aanwijzing van een parkeerplaats voor vergunninghouders. [3] In deze beide gevallen werd door de rechtsprekende instantie geoordeeld dat wel sprake was van een besluit in de zin van de Awb, omdat de maatregelen waren gericht op rechtsgevolg.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in dit geval heeft kunnen beroepen op artikel 34, aanhef en onder a van de BABW, in de zin dat het coronavirus een dringende omstandigheid van voorbijgaande aard is. De voorzieningenrechter stelt bovendien vast dat de uitbreiding van het voetgangersgebied een tijdelijke maatregel is, die niet langer dan 4 maanden in werking zal zijn, namelijk van 27 juni 2020 tot en met 26 oktober 2020, met een tussentijdse verlenging op 25 augustus 2020.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de tijdelijke maatregel geen verkeersbesluit is en dat het voor het nemen van de maatregel ook niet nodig was om een verkeersbesluit te nemen, op grond van de artikelen 15, tweede lid van de WVW in samenhang met de artikelen 34, onder a, 35 en 37 van het BABW. De vraag die in deze zaak centraal staat is of de tijdelijke maatregel een besluit is in de zin van de Awb.
In de nota van toelichting van het BABW bij de artikelen 34 tot en met 42 is het volgende opgenomen:
“Op de algemene regel dat voor de plaatsing of toepassing van verkeerstekens en voor het uitvoeren van maatregelen een besluit is vereist is een aantal uitzonderingen dat is gelegen in de omstandigheden die aanleiding zijn tot de plaatsing, toepassing of uitvoering. Deze omstandigheden, waarvan in de onderdelen a en b van artikel 35 een opsomming wordt gegeven, zijn van tijdelijke aard en nopen veelal tot een onmiddellijke realisering. Met name dit laatste staat het nemen van een verkeersbesluit in de weg. Voorts is de bevoegdheid tot tijdelijke plaatsing en tot het tijdelijk uitvoeren van maatregelen, gezien de aard van de omstandigheden, niet beperkt tot het in artikel 20 genoemde gezag, doch ook toegekend aan het openbaar lichaam dat het beheer over een weg heeft of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, de eigenaar van de weg.
(…)
Ten einde tot uitdrukking te laten komen, dat het hierbij uitsluitend gaat om bijzondere omstandigheden, wordt in artikel 37 het tijdelijke en incidentele karakter van de in deze paragraaf geregelde maatregelen nog eens benadrukt. Indien de omstandigheden langer dan vier maanden duren dan wel zich regelmatig voordoen, dient een verkeersbesluit overeenkomstig paragraaf 6 te worden genomen. Op dit punt is de regeling ten opzichte van die in het RVV 1966 aangescherpt. De termijn van vier maanden is gekozen omdat de termijn van drie maanden zoals voorgesteld in het voorontwerp voor het BABW de wegbeheerders voor te grote lasten zou plaatsen terwijl de termijn van zes maanden zoals voorgesteld in het ontwerpbesluit zoals voorgelegd aan de Raad van State te lang wordt bevonden voor een goede rechtsbescherming. Een termijn van vier maanden lijkt voldoende aan beide aspecten tegemoet te komen.” [4]
Hieruit komt naar voren dat de wetgever bij het creëren van de mogelijkheid om een tijdelijke maatregel te nemen zonder voorafgaand verkeersbesluit, een afweging heeft gemaakt tussen tijdelijke spoed die vereist dat dergelijke maatregelen snel moeten worden genomen en het vereiste van een goede rechtsbescherming. Deze afweging heeft geresulteerd in de keuze dat een tijdelijke maatregel zonder een daaraan ten grondslag liggend verkeersbesluit voor een termijn van maximaal vier maanden mag gelden. De wetgever overweegt dat een kortere termijn wegbeheerders, dan wel eigenaren van de betreffende weg, voor te grote lasten zou plaatsen en dat een langere termijn onvoldoende tegemoetkomt aan het vereiste van een gedegen rechtsbescherming. Een termijn van vier maanden zou voldoende aan beide aspecten tegemoet komen.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de wetgever hiermee expliciet heeft bepaald dat in geval van spoed bij maatregelen als bedoeld in dit kader een minder goede rechtsbescherming aanvaardbaar is. Voor een wegbeheerder, dan wel eigenaar van de weg is daarom de mogelijkheid gecreëerd in artikel 35 van het BABW om een tijdelijke maatregel te nemen zonder een daaraan ten grondslag liggend verkeersbesluit. Na een periode van vier maanden kan geen sprake meer zijn van zodanige spoed dat de goede rechtsbescherming een minder zwaar belang toekomt, zodat op grond van artikel 37 van het BABW in dat geval een verkeersbesluit moet worden genomen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zouden deze bepalingen in het BABW en meer in het bijzonder de bedoeling daarachter, zinledig worden, als de maatregel als in het onderhavige geval vervolgens wel als een besluit in de zin van de Awb zou moeten gelden. Dat zou namelijk tot gevolg hebben dat er tegen de tijdelijke maatregel wel volledige rechtsbescherming openstaat in de vorm van bezwaar bij het bestuursorgaan en beroep bij de bestuursrechter. Dit terwijl de wetgever nu juist de afweging heeft gemaakt dat de vereiste spoed bij het nemen van dit soort tijdelijke maatregelen zwaarder kan wegen dan een goede rechtsbescherming. Dit betekent dat de tijdelijke maatregel betreffende de uitbreiding van het voetgangersgebied naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en dus niet voor bezwaar vatbaar is.
10.
Ten aanzien van de twee uitspraken van de ABRvS en de President van de rechtbank Alkmaar waarop verzoekers zich ter zitting hebben beroepen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de gepubliceerde uitspraak van de ABRvS gaat het om een verandering van een verkeerssituatie die niet tijdelijk van aard is, namelijk het plaatsen van een bord bij een bushalte. Dit lijkt ook het geval te zijn in de niet gepubliceerde uitspraak van de President van de rechtbank Alkmaar, waarbij het om de aanwijzing van een parkeerplaats voor vergunninghouders gaat. Dit maakt dat een andere, niet met deze zaak vergelijkbare situatie aan de orde is. In deze zaak gaat het immers om een tijdelijke maatregel die door spoed is ingegeven. Bovendien ging het in de uitspraak van de ABRvS om de plaatsing of verwijdering van verkeerstekens en onderborden in de zin van artikel 15, eerste lid, van de WVW, terwijl het in deze zaak gaat om een tijdelijke maatregel die leidt tot beperking van het aantal categorieën weggebruikers, zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de WVW. Dit maakt ook dat er geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Wat betreft de publicatie van een tijdelijke maatregel in de Staatscourant door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, overweegt de voorzieningenrechter dat de keuze van dit college om kennelijk in dat specifieke geval een besluit in de zin van de Awb te nemen, niet leidt tot een verplichting voor verweerder om hetzelfde te doen.
11. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de tijdelijke maatregel geen voor bezwaar vatbaar besluit is, ontbreekt de vereiste zogenoemde materiële connexiteit van het verzoek om een voorlopige voorziening met een voor bezwaar vatbaar besluit. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek niet inhoudelijk in behandeling kan nemen en het niet-ontvankelijk zal verklaren.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.
De griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Staatscourant 2019, nr. 35554.
2.Uitspraak van 4 juli 1996 (ECLI:NL:RVS:1996:ZF2254).
3.Uitspraak van 3 april 2000, registratienummer 00/501 GEMWT (niet gepubliceerd).
4.Staatsblad 1990, 460, par. 8.