Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1. De procedure
- het tussenvonnis van 20 februari 2019, waarbij twee deskundigenberichten zijn gelast;
- het deskundigenrapport van 19 juni 2019 van prof. dr. J.W.R. Hovius;
- het deskundigenrapport van 19 september 2019 van prof. dr. P.J. Ringens;
- de conclusie na deskundigenberichten van 27 november 2019 met productie 44 tot en met 54 van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord na deskundigenberichten van 5 februari 2020 met productie 1 tot en met 13 van Movir ;
- een akte overleggen producties 55 en 56 van 9 juni 2020 van [eiser] ;
- een brief van 11 juni 2020 met productie 57 van [eiser] ;
- de pleidooizitting op 23 juni 2020, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitnota van mr. Blok;
- de pleitaantekeningen van mr. Wervelman;
- het proces-verbaal van de zitting, gehouden op 23 juni 2020;
- de brief van 14 juli 2020 van mr. Wervelman naar aanleiding van het proces-verbaal;
- het e-mailbericht van 17 juli 2020 van mr. Wervelman met een aanvullende reactie op het proces-verbaal;
- de brief van 17 juli 2020 van mr. Blok naar aanleiding van het proces-verbaal.
2. De verdere beoordeling
Waar gaat de zaak over?
heeft zich twee keer arbeidsongeschikt gemeld bij Movir . De eerste ziekmelding was op 24 september 1996 vanwege de ziekte van Lyme. [eiser] heeft toen tot en met 14 februari 1997 een uitkering naar 50% ontvangen en een volledige uitkering voor alleen de laatste week van december 1996.
is het er niet mee eens en vindt dat hij recht heeft op uitkering uit hoofde van de Langlopende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dat is de insteek van deze procedure.
NBbij 5.13). De rechtbank heeft de vordering van [eiser] daarom zo weergegeven dat waar in het petitum 67 stond, 66 is vermeld.
Hoviusstaat onder andere het volgende:
Ringensstaat onder andere het volgende:
1.Samenvatting voorgeschiedenis
2.2. Oogheelkundig onderzoek 17 juli 2019 (…)
3.Beantwoording der vragen(…)
1. Wilt u op basis van het u ter beschikking gestelde (deel van het) medisch dossier een beschrijving geven op uw vakgebied van
1 - de medische voorgeschiedenis van [eiser] /het beloop vanaf a) 1988 b) 1996
2. a) Hoe luidt de anamnese op uw vakgebied met betrekking tot het beloop, de aard en
ernst van de klachten, de behandeling(en) en het resultaat daarvan?
relatie tot loon vormende arbeid?
3. Wat zijn uw bevindingen bij uw onderzoek van [eiser] en bij door u eventueel
noodzakelijk geacht hulponderzoek, op uw vakgebied?
4. Wat is of zijn naar uw oordeelde diagnose(n) die u stelt over [eiser] op uw vakgebied? Kunt u, indien nodig, onderscheid maken tussen de bij vraag 1 genoemde perioden?
5. Welke behandeling wordt toegepast? Welke behandeling zou u willen voorschrijven?
3) bij de anamnese een algemene beschrijving staat zonder onderscheid in periodes;
4) nergens uit blijkt dat de gezondheidsproblemen van [eiser] per periode onder de Richtlijn Lyme vallen; 5) de terminologie die Hovius gebruikt niet aansluit op die van de Richtlijn Lyme, waardoor 6) niet duidelijk is of sprake is (geweest) van neuroborreliose;
7) haar medisch adviseur het niet eens is met Hovius en 8) het rapport wezenlijke gebreken heeft waardoor het niet voldoet aan de eisen die het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg stelt.
Hoviuskomt de rechtbank tot de conclusie dat [eiser] in 1988 achteraf bezien de ziekte van Lyme had (vroege Lyme), waardoor hij in 1996 ziek is geworden en waarvoor hij toen alsnog is behandeld (late Lyme), wat vanaf 2013 is overgegaan in een Lyme-geïnduceerde auto-inflammatoire reactie. Ook stelt de rechtbank op basis van de conclusies van Hovius vast dat dit moet worden aangemerkt als één ziekte-episode: de ziekte van Lyme overgaand in Lymeziekte-geïnduceerde klachten.
Ringensconcludeert de rechtbank dat de visusproblemen van [eiser] ook toe te schrijven zijn aan en verklaard kunnen worden door het feit dat hij een Borrelia-infectie heeft doorgemaakt (Borrelia is de verwekker van de ziekte van Lyme), wat heeft geleid tot neurologische klachten (Lyme neuroborreliose). Ook Ringens is van mening dat er sprake is van één chronisch ziekteproces door de ziekte van Lyme/de Borrelia-infectie.
in welke matehij arbeidsongeschikt is. In de verzekeringsvoorwaarden worden namelijk verschillende klassen van arbeidsongeschiktheid gehanteerd, met daaraan gekoppeld verschillende hoogten van een verzekeringsuitkering (zie artikel 3.2.2 van de verzekeringsvoorwaarden van de Eerstejaarsverzekering en artikel 3.5 van de verzekeringsvoorwaarden van de Langlopende verzekering). Die mate kan de rechtbank niet vaststellen zonder nader onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
De rechtbank zal daarom nu eerst het beroep op verzwijging van Movir beoordelen.
Aanmeldings-/wijzigingsformulier arbeidsongeschiktheidsverzekeringbij Movir ingediend met het verzoek de verzekerde eindleeftijd van 62 naar 65 jaar te verhogen. Daarvoor heeft hij ook een gezondheidsverklaring ingevuld. Movir heeft deze aanvraag geaccepteerd: zowel de Eerstejaarsverzekering als de Langlopende verzekering zijn toen verlengd tot 65 jaar.
Antwoordformulier ‘Zeker tot uw pensioen!’van 18 mei 2013 heeft [eiser] als gewenste eindleeftijd 66 jaar aangekruist en vier vragen over zijn gezondheid beantwoord. Movir heeft ook deze aanvraag geaccepteerd en de verzekerde eindleeftijd van beide verzekeringen verhoogd van 65 naar 66 jaar.
Op het moment dat Movir de definitieve deskundigenberichten die in het kader van deze procedure zijn opgesteld ontving, is zij zich met de brief van 8 november 2019 aan [eiser] alsnog ook over de verhoging van de eindleeftijd van 62 naar 65 jaar op het standpunt gaan stellen dat [eiser] informatie voor haar heeft verzwegen, met als gevolg dat Movir ook die verlenging van de eindleeftijd (62-65) alsnog geclausuleerd heeft voor - kort - de ziekte van Lyme.
Lijdt u aan een of meer ziekten, klachten en/of gebreken?” op het
Antwoordformulier ‘Zeker tot uw pensioen!’van 18 mei 2013 met “
Nee” te beantwoorden. Dat dit op dat moment - 2013 - een onjuist antwoord is, leidt de rechtbank af uit de brief van 25 december 2013 van [eiser] (productie 3 conclusie van antwoord) waarin hij schrijft dat hij in het voorjaar van 20
11opnieuw klachten begon te krijgen: “
In 1996 is de ziekte van Lyme bij mij vastgesteld. In dat jaar heb ik dat gemeld bij Movir . Er was sprake van een langere arbeidsongeschiktheid. De ziekte van Lyme en het beloop wordt bekend verondersteld. Nadat ik in 1996 weer volledig ben gaan werken heb ik toch nog jaren diverse klachten gehouden. Dit duurde voort tot zomer 2004. Hierna was ik jaren klachtenvrij. In het voorjaar 2011 begon ik opnieuw klachten te krijgen. In okt. 2013 was dit zo verergerd dat ik me opnieuw arbeidsongeschikt heb moeten melden.”
Ja” moeten beantwoorden.
De omstandigheid dat [eiser] , toen hij op 18 mei 2013 het formulier invulde, niet leed aan een ziekte, zijn klachten niet heeft gerelateerd aan de ziekte van Lyme die hij in 1988 en 1996 heeft doorgemaakt, niet wist dat zich een recidive zou (gaan) voordoen van de ziekte van Lyme, daar geen verband mee zag en het hem ook helemaal niet heeft beperkt in zijn werk als radiodiagnost of tot zijn arbeidsuitval heeft geleid, zoals hij aanvoert en wat de rechtbank overigens voorstelbaar vindt, maakt dit niet anders. Het gaat erom dat hij klachten ervaarde en dat er op het aanvraagformulier niet alleen naar ziekten maar ook naar
klachtenwordt gevraagd: op zijn minst had [eiser] moeten omschrijven welke klachten er bij hem op dat moment speelden. Met die informatie had Movir , al dan niet gekoppeld aan wat haar al bekend was uit de polishistorie, kunnen bepalen of en zo ja hoe zij de aangevraagde verhoging van de eindleeftijd zou accepteren. Het begint in zo’n relatie tussen verzekerde en verzekeraar met het melden van klachten door de verzekerde.
Antwoordformulier ‘Zeker tot uw pensioen!’van 18 mei 2013 slechts vragen gesteld over arbeidsongeschiktheid na 1 november 2012. Movir heeft nooit een volledige gezondheidsverklaring van hem gevraagd, ook niet achteraf. [eiser] betwist daarom dat een volledige gezondheidsverklaring tot een restrictie zou hebben geleid en vindt dat Movir dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Movir heeft aangegeven dat voor haar “de boel is gaan kantelen door de deskundigenberichten”, en ook door de eigen verklaring van 13 juni 2019 van [eiser] gericht aan Hovius (productie 46 conclusie na deskundigenberichten). De rechtbank is het niet met Movir eens dat het feit dat de deskundigen vinden dat sprake is van één ziekte-episode impliceert dat geen sprake kan zijn van een klachtenvrije periode. De opvatting dat het gaat om één ziekte-episode heeft tenslotte juist betrekking op de oorzaak van de klachten die tot de ziekmelding van 27 oktober 2013 hebben geleid en sluit niet uit dat er een periode is geweest waarin [eiser] geen klachten had. Ook de omstandigheid dat de deskundigen niet (zouden) reppen over een klachtenvrije tussenperiode betekent niet dat wat [eiser] daarover in zijn brief van 25 december 2013 (zie het citaat in 2.18.) heeft geschreven niet (meer, ook) waar is.
“Als ik naar mijn werk ging waren die meestal verdwenen”en
“deze klachten deden zich soms maanden of zelfs jaren niet voor”en
“(…) bijvoorbeeld gemiddeld 2 tot 3x per jaar (…) Soms jaren niet dan weer paar keer wat frequenter, maar nooit lang of blijvend.”
62-65 jaar.
- de verzekeringsvoorwaarden L2013/01 bij de Langlopende verzekering (productie 1 dagvaarding);
- de verzekeringsvoorwaarden 2006/01 bij de Eerstejaarsverzekering (productie 12 conclusie van antwoord na deskundigenbericht);
- het polisblad van de Eerstejaarsverzekering, waarop een eigen-risicotermijn van 30 dagen is vermeld (productie 10 conclusie van antwoord na deskundigenbericht);
- het polisblad van de Langlopende verzekering, waarop een eigen-risicotermijn van 360 dagen staat (productie 11 conclusie van antwoord na deskundigenbericht).
Alleen de hiervoor genoemde versies van de verzekeringsvoorwaarden maken deel uit van de processtukken, zodat de rechtbank het met deze versies zal doen. Als zij de standpunten van partijen over de toepasselijkheid van de verzekeringsvoorwaarden goed begrijpt, kan van (de tekst van) deze voorwaarden worden uitgegaan, ook omdat de verzekeringsvoorwaarden bij de Eerstejaars en de Langlopende verzekering grotendeels gelijkluidend zijn (aan elkaar en aan eerdere versies) en, naar de rechtbank aanneemt, de polistechniek niet anders zal zijn in eerdere voorwaarden. Dat laatste hebben partijen in ieder geval niet betoogd.
de Eerstejaarsverzekering(productie 12 conclusie van antwoord na deskundigenberichten) gaat het vanaf artikel 3.3.1 over de
eigen-risicotermijn: “
Onder de eigenrisicotermijn wordt verstaan de termijn, waarover de verzekerde na het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen recht heeft op uitkering. (…) Geen uitkering geschiedt op de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is aangevangen en de 30 daaropvolgende dagen. (…) Voor het bepalen van de eigenrisicotermijn worden perioden van arbeidsongeschiktheid die geacht kunnen worden uit één en dezelfde gedurig werkende oorzaak voort te vloeien, samengeteld indien deze perioden elkaar met een onderbreking van minder dan 30 dagen opvolgen.”
30 dagen.
arbeidsongeschiktheidsgevalwordt omschreven in artikel 2.6: “
Als geval van arbeidsongeschiktheid wordt beschouwd elke al of niet onderbroken perioden van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit één en dezelfde gedurig werkende oorzaak. Arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit een andere oorzaak, zal als een nieuw geval van arbeidsongeschiktheid worden beschouwd.”
Langlopende verzekering(productie 1 dagvaarding) is in artikel 1.7 de
eigen-risicotermijngedefinieerd: “
De termijn waarover u, nadat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, geen recht hebt op uitkering. Deze termijn staat op het polisblad en gaat in op de eerste dag na de dag waarop de verzekerde arbeidsongeschikt is geworden. Als de verzekerde binnen 30 dagen na het einde van de arbeidsongeschiktheid opnieuw arbeidsongeschikt wordt als gevolg van dezelfde gedurig werkende oorzaak, dan tellen we voor het bepalen van eigenrisicotermijn de perioden van arbeidsongeschiktheid bij elkaar op.”
360 dagen.
arbeidsongeschiktheidsgevaluitgelegd: “
Elke al dan niet onderbroken perioden van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit één en dezelfde gedurig werkende oorzaak. Komt de arbeidsongeschiktheid voort uit een andere oorzaak, dan beschouwen we deze als een nieuw arbeidsongeschiktheidsgeval.”
de eerste dag na de dag waarop de verzekerde arbeidsongeschikt is geworden” (artikel 1.7 Langlopende verzekeringsvoorwaarden), en dus begint op 28 oktober 2013.
Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat, uitdrukkelijk afhankelijk van de uitkomst van verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek, [eiser] aanspraak zou kunnen hebben op een uitkering uit hoofde van de Langlopende verzekering vanaf 23 oktober 2014 tot zijn 65e verjaardag op 13 augustus 2018. Dat betekent ook dat aan [eiser] ‘te lang’ een Eerstejaarsverzekering is uitgekeerd: 355 dagen in plaats van 355 dagen minus de dagen die in de periode 1996-1997 al aan hem zijn uitgekeerd. Als het zover komt, ligt het voor de hand een en ander met elkaar te verrekenen.
Tijdschrift letselschade in de rechtspraktijk(TLP) 2016/33). Zoals ook vermeld in het tussenvonnis is hierin onder meer het volgende voorstel gedaan voor een mogelijke samenwerking tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige:
De verzekeringsarts bestudeert de medische stukken en spreekt en onderzoekt de betrokkene en stelt een voorlopig belastbaarheidsprofiel op dat hij aan de arbeidsdeskundige verstrekt. Vervolgens doet de arbeidsdeskundige onderzoek naar het werk, de belasting in het werk en de knelpunten. Aansluitend vindt er overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige plaats. De arbeidsdeskundige kan, zeker nu hij weet wat de kenmerkende belasting is, eventueel aanvullende vragen of verduidelijking aan de verzekeringsarts vragen. Deze vragen verwerkt de verzekeringsarts in het conceptrapport dat hij dan naar partijen stuurt. Na de reactie van partijen is het rapport van de verzekeringsarts definitief en kan de arbeidsdeskundige ook zijn conceptrapport afronden.”
woensdag 21 oktober 2020voor het nemen van een akte door beide partijen over dat wat is vermeld onder 2.30, 2.31 en 2.32,