Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
5. De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit vertoont gebreken en kan daarom niet in stand kan blijven. De gebreken zien op de invulling van het begrip woningvorming door verweerder. Omdat de rechter het bestreden besluit vernietigt en het besluit daarmee geheel van tafel is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
6. Hieronder zal de voorzieningenrechter uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
7. De voorzieningenrechter heeft zich bij de beoordeling van het verzoek en het beroep gebaseerd op bepalingen uit de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019 (de Huisvestingsverordening), de Huisvestingswet 2014 (de Huisvestingswet) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Huisvestingsverordening bevat regels over het wijzigen van de samenstelling van de woonruimtevoorraad in de regio Utrecht en omschrijft wanneer een vergunning nodig is voor onttrekking, samenvoeging, omzetting of woningvorming.
De Huisvestingsverordening is gebaseerd op de Huisvestingswet. Beide regelgevingen zijn van toepassing en verweerder dient uit te gaan van de daarin opgenomen definities.
Deze regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak en voor zover nodig is regelgeving in de uitspraak zelf opgenomen.
Hadden eisers een vergunning voor woningvorming nodig om de woning te kunnen verbouwen?
8. Volgens de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening is er sprake van woningvorming als – kort gezegd en voor zover hier van belang – een woonruimte verbouwd wordt tot twee of meer woonruimten of in die verbouwde staat wordt gehouden.Woonruimte is - voor zover hier van belang – een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Verweerder heeft nog een nadere invulling aan het begrip woningvorming gegeven in artikel 1.1. onder 49 van de Huisvestingsverordening door woningvorming te definiëren als woonruimte verbouwen tot of anderszins realiseren van twee of meer woonruimten voor verhuur, waarbij de woonruimten in ieder geval beschikken over een eigen keuken.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen concluderen dat er sprake is van woningvorming en dat eisers dus een vergunning nodig hadden om de woning te kunnen verbouwen. Volgens de regelgeving immers gaat het bij woningvorming om het verbouwen van een woonruimte tot twee of meer woonruimten. Het gaat met andere woorden om het opdelen van woonruimte om zo meerdere woonruimten te creëren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet er daarom bij woningvorming een wijziging in de woningvoorraad optreden die er in ieder geval uit bestaat dat er extra woonruimte wordt gevormd. Dat is hier niet aan de orde. Anders dan in het bestreden besluit staat, was de woning voorafgaand aan de verbouwing namelijk niet één zelfstandige woning, maar bestond zij al uit zes onzelfstandige woonruimten (kamers).Eisers hebben hiervoor ook een vergunning.
10. In aanvulling op het voorgaande overweegt de voorzieningenrechter dat volgens verweerders eigen definitie van ‘zelfstandige woonruimte’ in de Huisvestingsverordening de door eisers gevormde luxe kamers/studio’s ook geen zelfstandige woonruimten zijn.Volgens de eigen definitie van verweerder immers heb je voor een zelfstandige woonruimte in ieder geval een eigen toegang en dus een huisnummer nodig en die hebben de luxe kamers/studio’s van eisers niet. Ook hebben de luxe kamers/studio’s een gedeelde meterkast en wasmachine. Er is dus volgens verweerder, zoals ook ter zitting is bevestigd, geen sprake van het omzetten van onzelfstandige woningen in zelfstandige woningen. Door de verbouwing van de zes onzelfstandige kamers naar onzelfstandige luxe kamers met keukenblok, douche en toilet is het aantal woonruimten niet veranderd, want na de verbouwing zijn er namelijk nog steeds zes onzelfstandige woonruimten. Dat de studio’s afzonderlijk in de markt gezet kunnen worden. doet aan het oordeel van de voorzieningenrechter niet af. De kamers konden namelijk ook al zelfstandig in de markt gezet worden. Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat de kamers geen woonruimten waren, volgt de voorzieningenrechter evenmin. De kamers immers waren besloten ruimten, die met één of meer andere ruimten, bestemd of geschikt waren voor bewoning door een (eenpersoons) huishouden. De kamerbewoners vormden afzonderlijke huishoudens.
11. Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat het maken van aanpassingen en het verbouwen van kamers tot zelfvoorzienende luxe kamers, die afzonderlijk in de markt gezet kunnen worden, maakt dat er woningvorming is. Volgens verweerder is dit een toegestane invulling van de vergunningplicht. Het gaat hierbij volgens verweerder om het ‘anderszins realiseren’ van woonruimten uit artikel 1.1. onder 49 van de Huisvestingsverordening. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder niet. Verweerder creëert met deze uitleg van woningvorming een nieuwe categorie waarvoor een vergunning vereist is. Namelijk die van de verbouwing van een onzelfstandige kamer naar een onzelfstandige luxe kamer/studio. De voorzieningenrechter begrijpt verweerders streven om te voorkomen dat er te kleine (nagenoeg) zelfstandige woonruimten in de markt worden gezet. Maar de vrijheid van verweerder voor het invullen van de vergunningplicht gaat niet zo ver dat een nieuwe categorie kan toevoegen aan de bestaande vergunningplicht. Dit standpunt van verweerder vindt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen steun in de Huisvestingswet. Omdat een vergunningsplicht een inmenging vormt op het eigendomsrecht van eisers, moet daarvoor een wettelijke basis zijn en die ontbreekt.
12. Omdat de voorzieningenrechter tot de conclusie komt dat er geen sprake is van woningvorming, kan verweerder eisers niet tegenwerpen dat zij zonder vergunning van verweerder een woonruimte hebben verbouwd tot twee of meer woonruimten of in die verbouwde staat hebben gehouden.
Verweerder had op daarom op die grond geen last onder dwangsom en boete kunnen opleggen.
Hadden eisers een omgevingsvergunning nodig voor de verbouwing?
13. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat eisers een omgevingsvergunning op grond van artikel 2, eerste lid, onder a van de Wabo, hadden moeten aanvragen, omdat het verbouwen van een woonruimte tot twee of meer woonruimten een vergunningplichtige activiteit is. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor uiteen heeft gezet, is er geen sprake van een verbouwing van een woonruimte tot twee of meer woonruimten. Verweerder kon daarom niet met die motivering een omgevingsvergunning vereisen en had op die grond geen last onder dwangsom kunnen opleggen.
14. Verweerder heeft ter zitting verder desgevraagd nog gesteld dat de voor de verbouwing benodigde brandcompartimentering kan leiden tot vergunningplicht. In het bestreden besluit staat hierover dat het veranderen van de bestaande woning in meerdere afzonderlijke besloten ruimten een wijziging oplevert van de brandcompartimentering en dat dat een vergunningplichtige activiteit is. Uit het bestreden besluit is echter niet af te leiden dat een bestaande woning is veranderd in meerdere afzonderlijke besloten ruimten. Die woning bestond immers al uit onzelfstandige kamers. Dus ook met deze motivering kan verweerder niet een omgevingsvergunning vereisen en een last onder dwangsom opleggen. Indien verweerder meent dat toch sprake is van een vergunningplicht vanwege brandveiligheid, dan zal verweerder een nieuw handhavingsbesluit moeten nemen en dit beter moeten motiveren.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en wordt het besluit vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Omdat het gaat om een rechtstreeks beroep, betekent dit dat er geen besluit meer over blijft. Mocht verweerder alsnog vinden dat er, bijvoorbeeld vanwege de brandveiligheid, aanleiding is om te handhaven, dan zal hij een nieuw primair besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit.
17. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van eisers daarom af.
18. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht van € 178,- voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht van € 178,- voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).