ECLI:NL:RBMNE:2020:4252

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
20-748
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een buitengerechtelijk akkoord in het kader van de schuldsanering van een zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot het toewijzen van een buitengerechtelijk akkoord, ingediend door een zelfstandige kraamverzorgster, hierna aangeduid als verzoekster. De verzoekster had een schuld van in totaal € 30.325,18, waarvan de Belastingdienst de grootste schuldeiser was met een vordering van € 28.147,--. De Belastingdienst had het aanbod van verzoekster voor een schuldregeling afgewezen, met als argument dat de minnelijke regeling alleen van toepassing is op particulieren en ex-ondernemers. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de aangeboden regeling voorziet in de volledige betaling van alle vorderingen en dat verzoekster in staat is om haar schulden binnen drie jaar te voldoen. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de Belastingdienst geen belang heeft bij haar weigering, aangezien de afdrachtcapaciteit in het akkoord zelfs hoger is dan de eerder afgesproken betalingsregeling.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het beleid van de Belastingdienst, dat ondernemers nooit in aanmerking komen voor een minnelijke regeling, aan herziening toe is, gezien de veranderingen op de arbeidsmarkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het toewijzen van het akkoord in het belang is van zowel verzoekster als haar schuldeisers. Het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling is toegewezen, terwijl het verzoek om proceskosten te veroordelen is afgewezen, omdat er geen bewijs was van gemaakte kosten voor rechtsbijstand.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de Belastingdienst wordt bevolen in te stemmen met de schuldregeling, terwijl andere verzoeken zijn afgewezen. Hoger beroep tegen deze uitspraak kan alleen worden ingesteld door een advocaat bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/504951 / FT RK 20/748 MN
uitspraakdatum: 9 oktober 2020
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw)
(‘toewijzen dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [adres] ,
[postcode 1] [woonplaats] ,
hierna: [verzoekster] ,
tegen
De Belastingdienst,
correspondentieadres: Postbus [postbusnummer] ,
[postcode 2] [vestigingsplaats] ,
hierna: de Belastingdienst.

1.De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het op 29 juni 2020 ingekomen verzoekschrift wettelijke schuldsaneringsregeling (artikel 284 en 285 Fw) met daarbij een verzoekschrift dwangakkoord (artikel 287a Fw), beide met bijlagen;
- de aantekeningen van de Skype zitting op 2 oktober 2020, waar [verzoekster] , bijgestaan door
[A] van de schuldhulpverlening, zijn verschenen.

2.De feiten en het verzoek

2.1.
[verzoekster] heeft één preferente - en twee concurrente schuldeiser(s) die € 30.325,18 van haar te vorderen hebben. [verzoekster] is een samenwonende vrouw en heeft inkomen als zelfstandig kraamverzorgster. Samen met haar partner heeft ze een minderjarig kind. De Belastingdienst is de enige weigerende schuldeiser (voor zowel één preferente als één concurrente vordering) met een totale vordering van € 28.147,-- zijnde 89,52 % van de totale schuldenlast van [verzoekster] . Er is met de schuldeisers een informele betalingsregeling afgesproken, die [verzoekster] maandelijks nakomt. De Belastingdienst krijgt € 1000,-- per maand en op de vordering van ING betaalt [verzoekster] per maand € 50,-- af.
2.2.
[verzoekster] heeft haar schuldeisers bij brief van 14 februari 2020 een schuldregeling aangeboden in de vorm van een prognoseakkoord. Daarbij is uitgegaan van een inkomen van € 3.000,-- per maand en is het vrij te laten bedrag berekend op € 1.587,41 per maand. De kosten die aan het minnelijk traject verbonden zijn, bedragen 9 % van de reservering plus kosten van financieel beheer. In de aanbiedingsbrief komt de schuldhulpverlening tot een uitkering van 100 % aan alle schuldeisers. Omdat het om een prognoseakkoord gaat zal er een hoger bedrag worden gereserveerd voor de schuldeisers op het moment dat het inkomen van [verzoekster] stijgt, dan wel zal er een lager bedrag worden gereserveerd op het moment dat het inkomen daalt. Na goedkeuring van het buitengerechtelijk akkoord kan € 50.337,-- gespaard worden voor de schuldeisers. Na de wettelijke saneringsregeling is er € 5.291,-- minder beschikbaar voor de schuldeisers.
2.3.
De schuldhulpverlener heeft de rechtbank daarnaast verzocht de weigerende schuldeiser bij toewijzing te veroordelen tot het betalen van proceskosten op basis van het liquidatietarief: 2 punten voor het verzoek dwangakkoord en 2 punten bij een eventuele behandeling van het verzoek tot toelating tot de wettelijke saneringsregeling.
2.4.
De Belastingdienst heeft het aanbod van [verzoekster] op 26 februari 2020 verworpen met als reden:
“Belastingschuldige is nog ondernemer. De minnelijke regeling is slechts van toepassing op particulieren en ex-ondernemers”.
2.5.
[verzoekster] heeft de afgelopen jaren nagenoeg dezelfde inkomsten gehad, maar door de dalende inkomsten van haar partner werd het steeds moeilijker om de gezamenlijke vaste lasten te betalen. Daardoor heeft ze belastingaanslagen niet meer (tijdig) kunnen voldoen. Sinds ze vanaf 19 november 2018 onder budgetbeheer staat is het budget stabiel. [verzoekster] voldoet nu op tijd maandelijks haar vaste lasten en de belastingaanslagen.

3.De beoordeling

3.1.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in de volledige betaling van alle vorderingen, heeft de Belastingdienst geen enkel belang bij haar weigering. Sterker nog, de berekende afdrachtcapaciteit in het akkoord is zelfs hoger dan de afgesproken onderhandse betalingsregeling van € 1.000,-- per maand aan de Belastingdienst. Zelfs met de enigszins wisselende inkomsten van [verzoekster] zal zij in staat zijn al haar schulden, vermoedelijk ruim binnen een periode van 36 maanden, te voldoen. Dat de vorderingen van de Belastingdienst bijna 90 % van de totale schuldenlast van [verzoekster] bevatten behoeft verder geen bespreking meer door de rechtbank.
3.2.
De rechtbank stelt verder vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij en naar haar oordeel goed en controleerbaar gedocumenteerd is. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] met het gedane voorstel al haar vorderingen binnen drie jaar kan voldoen.
3.3.
Dat de Belastingdienst als beleid hanteert dat ondernemers nooit in aanmerking kunnen komen voor een minnelijke regeling is, gelet op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt van de laatste twee decennia, naar het oordeel van de rechtbank, aan herziening toe. Op de huidige arbeidsmarkt zijn veel zelfstandige ondernemers werkzaam in banen waar zij eerder in (vaste) dienstbetrekking waren geweest. Denk hierbij aan post- en pakketbestellers en maaltijdbezorgers, maar ook zorgmedewerkers als artsen, verpleegkundigen, fysiotherapeuten en kraamverzorgers werken tegenwoordig veelal als zelfstandige (ondernemer).
3.4.
De conclusie is dat toewijzing van dit akkoord in het belang is van zowel [verzoekster] als al haar schuldeisers. Het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
3.5.
Ten aanzien van een eventuele kostenveroordeling volgt de rechtbank de conclusie van een notitie uit 2019 van de Recofa (het landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling). Hierin wordt geconcludeerd dat er meestal geen sprake is van proceskosten voor een schuldenaar bij een art. 287a-verzoek, omdat schuldhulpverlening in beginsel kosteloos wordt aangeboden. Dit kan anders zijn als de verzoeker kosten voor rechtsbijstand (eigen bijdrage) heeft gemaakt. Als aangetoond wordt dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt kan een proceskostenveroordeling worden uitgesproken, aldus Recofa. Nu uit het verzoekschrift niet blijkt dat sprake is van een eigen bijdrage en / of daadwerkelijke kosten, zal de rechtbank het verzoek voor een kostenveroordeling afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beveelt
de Belastingdienstin te stemmen met de schuldregeling;
4.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. Penders en in het openbaar uitgesproken door mr. R.J. Verschoof op 9 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.