In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot het toewijzen van een buitengerechtelijk akkoord, ingediend door een zelfstandige kraamverzorgster, hierna aangeduid als verzoekster. De verzoekster had een schuld van in totaal € 30.325,18, waarvan de Belastingdienst de grootste schuldeiser was met een vordering van € 28.147,--. De Belastingdienst had het aanbod van verzoekster voor een schuldregeling afgewezen, met als argument dat de minnelijke regeling alleen van toepassing is op particulieren en ex-ondernemers. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de aangeboden regeling voorziet in de volledige betaling van alle vorderingen en dat verzoekster in staat is om haar schulden binnen drie jaar te voldoen. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de Belastingdienst geen belang heeft bij haar weigering, aangezien de afdrachtcapaciteit in het akkoord zelfs hoger is dan de eerder afgesproken betalingsregeling.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het beleid van de Belastingdienst, dat ondernemers nooit in aanmerking komen voor een minnelijke regeling, aan herziening toe is, gezien de veranderingen op de arbeidsmarkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het toewijzen van het akkoord in het belang is van zowel verzoekster als haar schuldeisers. Het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling is toegewezen, terwijl het verzoek om proceskosten te veroordelen is afgewezen, omdat er geen bewijs was van gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de Belastingdienst wordt bevolen in te stemmen met de schuldregeling, terwijl andere verzoeken zijn afgewezen. Hoger beroep tegen deze uitspraak kan alleen worden ingesteld door een advocaat bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen acht dagen na de uitspraak.