ECLI:NL:RBMNE:2020:4244

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
16/136458-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer als rechtvaardigingsgrond bij fatale schietpartij

In deze strafzaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een zaak waarbij de verdachte, geboren in 1984 in Marokko, wordt beschuldigd van moord en wapenbezit. De verdachte heeft op 30 mei 2019 in Utrecht geschoten op het slachtoffer, die met een mes op hem afkwam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, aangezien het slachtoffer met een mes van ongeveer 20 centimeter op hem afkwam. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet met voorbedachten rade handelde en heeft hem vrijgesproken van moord. Wel is hij schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een vuurwapen, waarvoor hij een gevangenisstraf van 9 maanden heeft gekregen, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft benadrukt dat het slachtoffer zijn leven heeft verloren en dat de nabestaanden met dit verlies moeten leven, maar dat de juridische beoordeling van de zaak niet anders kan zijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/136458-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 8 oktober 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1984] te [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 16 september 2019, 30 september 2019 en 24 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. R.E. Craenen en van hetgeen verdachte en zijn advocaat mr. A.S. van der Biezen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen mr. R. Schreudering, mr. F. Visser en mr. M. Kubatsch, advocaten te Utrecht, namens de benadeelde partijen, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
op 30 mei 2019 te Utrecht, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel in de richting van die [slachtoffer] te schieten;
Feit 2
op 30 mei 2019 te Utrecht, een pistool, kaliber 6,35mm Browning voorhanden heeft gehad.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1 impliciet primair: moord
De officier van justitie acht de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord niet te bewijzen nu er onvoldoende bewijs aanwezig is voor voorbedachte raad.
Feit 1 impliciet subsidiair: doodslag
De officier van justitie acht de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend te bewijzen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Feit 2:
De officier van justitie acht het onder 2 ten laste gelegde verboden wapenbezit wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1 impliciet primair: moord
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord.
Feit 1 impliciet subsidiair: doodslag
De raadsman refereert zich ten aanzien van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 2:
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewijsbaarheid van het onder 2 ten laste gelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1 impliciet primair
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte met voorbedachten rade, dat wil zeggen na kalm beraad en rustig overleg, het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen feit 1 impliciet subsidiair
Verdachte heeft het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 24 september 2020;
- een geschrift, inhoudende een Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 4 juni 2019 (pathologieonderzoek), met zaaknummer 2019.05.31.139, opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal met nummer 2019158417 van de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerde pagina’s van 255 tot en met 266;
Bewijsoverweging
Verdachte heeft van korte afstand op het bovenlichaam van het slachtoffer geschoten. Verdachte heeft daarmee tenminste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van het schot zou komen te overlijden.
Bewezenverklaring feit 2
Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 24 september 2020;
- een geschrift, inhoudende een Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 december 2019 (munitieonderzoek), met zaaknummer 2019.05.31.139, ongenummerd;
- een geschrift, inhoudende een e-mailbericht van W. Kerkhoff, forensisch wapen- en munitiedeskundige van het Nederlands Forensisch Instituut, van 12 maart 2020 aan de officier van justitie.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1:
op 30 mei 2019 te Utrecht, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
Feit 2:
op 30 mei 2019 te Utrecht, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, kaliber 6,35mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

6.1.
Ten aanzien van feit 1
6.1.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich heeft moeten verdedigen.
Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Verdachte stond nietsvermoedend met zijn oom te praten toen het slachtoffer op hem af kwam rennen met een groot mes. Verdachte kon niet anders dan eenmaal vuren, anders was hij ernstig gewond geraakt of zelfs komen te overlijden. Dat verdachte een wapen bij zich droeg staat niet in de weg aan een beroep op noodweer. Verdachte heeft proportioneel gehandeld. De verdediging stelt zich, gelet op het vorenstaande, dan ook op het standpunt dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld en zal moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er was sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding van het lijf van verdachte toen het latere slachtoffer versneld op verdachte is afgekomen met in zijn hand een mes met een lemmet van circa twintig centimeter. De dreigende aanranding is bovendien wederrechtelijk. Vast is komen te staan dat het slachtoffer verdachte op hoogstens 1,5 meter was genaderd toen het schot werd gelost. Dit maakt dat er geen reële en mogelijkheid voor verdachte bestond om te vluchten of het latere slachtoffer af te schrikken, zonder daarbij het risico te lopen om (zwaar) letsel op te lopen. Gelet hierop meent de officier van justitie dat aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Tevens meent de officier van justitie dat aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan nu het slachtoffer een mes droeg dat in beginsel geschikt is om zwaar lichamelijk, en zelfs dodelijk letsel toe te brengen. Het lossen van een pistoolschot op het bovenlichaam van het slachtoffer kan onder deze omstandigheden als proportioneel worden beoordeeld. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van culpa in causa dat een beroep op noodweer in de weg staat, nu niet kan worden geconcludeerd dat verdachte de confrontatie zelf heeft opgezocht.
6.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient aannemelijk te zijn geworden dat verdachte zich in een situatie bevond waarin hij niet anders kon handelen dan zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Deze verdediging mag voorts de grenzen van het redelijke en noodzakelijke niet hebben overschreden. Daarnaast mag er geen sprake zijn van eigen schuld (culpa in causa).
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer gaat de rechtbank op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1e confrontatie
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier blijkt dat het latere slachtoffer, [slachtoffer] , en verdachte op 30 mei 2019, anderhalf uur voor het ten laste gelegde delict, een confrontatie hebben gehad. Hierbij is verdachte geslagen door [slachtoffer] . Verdachte wilde hiervan geen aangifte doen en verdachte en [slachtoffer] zijn vervolgens beiden weggegaan. De verdachte heeft later bij de politie verklaard dat hij een wapen bij zich droeg omdat hij zich bedreigd voelde door [slachtoffer] .
2e confrontatie
De rechtbank stelt voorts vast dat op de camerabeelden van de omgeving van de Kanaalstraat is te zien dat [slachtoffer] op 30 mei 2019 rond 21:17.39 uur uit een blauwkeurige auto stapt en met versnelde pas richting het trottoir loopt. Op de bewegende beelden is te zien dat hij iets glimmends vasthoudt in zijn rechterhand. [slachtoffer] verdwijnt vervolgens uit beeld en om 21.17.45 uur komt hij terug gerend en steekt de Kanaalstraat over in de richting van de Balistraat. Op de bewegende beelden is te zien dat hij een mes in zijn rechterhand heeft. Uit de verklaring van verdachte bij de politie en ter terechtzitting op 24 september 2020 volgt dat [slachtoffer] in versnelde pas richting verdachte is gelopen. Verdachte heeft vervolgens op [slachtoffer] geschoten. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door getuigenverklaringen van onder meer [getuige 1] , [getuige 2] en een anonieme getuige. [getuige 1] verklaart bij de rechter-commissaris dat hij met verdachte stond te praten toen een man met een lang mes, een slagersmes, richting verdachte kwam rennen. Toen heeft verdachte op deze man geschoten. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] op anderhalve meter afstand van verdachte stond toen verdachte schoot. Uit het schotrestenonderzoek volgt dat de schootsafstand waarschijnlijk tussen de 25 en 100 centimeter is geweest. Dit is dus de afstand tussen de monding van de loop van het wapen en het slachtoffer. De getuige verklaart dat alles heel snel ging en dat hij wist dat deze man voor verdachte kwam. [getuige 2] verklaart dat hij iemand zag aan komen rennen. Verdachte stond op dat moment bij de getuige. De anonieme getuige heeft verklaard dat hij heeft gezien dat het slachtoffer uit de auto stapte en op verdachte afliep. Deze getuige zag dat verdachte gelijk een zwart handvuurwapen trok en op het lichaam van het slachtoffer richtte en schoot.
Uit het proces-verbaal van de camerabeelden van de Ceramstraat/Riouwstraat te Utrecht volgt dat op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] na het delict op de hoek van de Balistraat en de Riouwstraat loopt en als bijrijder in de blauwe auto stapt. Hierbij is zichtbaar dat hij een mes in zijn rechterhand heeft. Dit mes blijft vervolgens achter en is door de politie aangetroffen. Uit het DNA-onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut van 7 oktober 2019 op dat mes blijkt dat er DNA van onder meer [slachtoffer] is aangetroffen op het lemmet en het heft van het mes. Uit het proces-verbaal van de politie volgt dat het een mes betreft met een lemmet van circa 20 centimeter. Uit de verklaring van getuige [getuige 3] , broer van het slachtoffer, volgt dat [slachtoffer] eerder die avond op zoek was naar een mes in een gereedschapskist. Later blijkt een mes uit de gereedschapskist te ontbreken.
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van [slachtoffer] direct voorafgaand aan de schietpartij worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Uit het procesdossier volgt dat [slachtoffer] met versnelde pas richting verdachte liep, met in zijn hand een mes met een lemmet van circa 20 centimeter. [slachtoffer] was verdachte, op het moment dat deze schoot, zeer dicht genaderd. Hierdoor ontstond een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Eis van subsidiariteit
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte geen andere keus dan zich te verdedigen tegen voornoemde aanranding. Verdachte bevond zich op een tamelijk druk trottoir van de Kanaalstraat in Utrecht en was in gesprek met zijn oom toen [slachtoffer] uit een auto stapte en onverhoeds en met versnelde pas met het mes op verdachte afkwam. [slachtoffer] was verdachte zeer dicht genaderd toen verdachte op hem schoot. Blijkens de camerabeelden heeft een en ander binnen een tijdsbestek van zes seconden plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat er onder deze omstandigheden geen redelijke mogelijkheid voor verdachte was om te vluchten of om [slachtoffer] af te schrikken. Voor verdachte bestond redelijkerwijs geen mogelijkheid om zich te onttrekken aan de aanranding.
Eis van proportionaliteit
Bij de beoordeling of de gedraging van verdachte niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding dient de rechtbank enige terughoudendheid te betrachten. Uit het procesdossier volgt dat [slachtoffer] versneld op verdachte af kwam met een mes met een lemmet van circa 20 centimeter. Dit mes is in beginsel geschikt om zwaar lichamelijk, dan wel dodelijk letsel toe te brengen. De gedragingen van verdachte, het schieten op het lichaam van [slachtoffer] , acht de rechtbank niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Culpa in causa
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer. Maar er moet dan wel sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie of anderszins een confrontatie met [slachtoffer] heeft opgezocht op het moment dat hij op [slachtoffer] schoot. De omstandigheid dat verdachte zich op een plek bevond waarvan hij wist dat dit dicht bij de woning van [slachtoffer] was en een wapen droeg, is hiervoor onvoldoende.
Conclusie
De rechtbank komt, net als de officier van justitie en de verdediging, tot de conclusie dat het beroep van verdachte op noodweer slaagt. De rechtbank acht het bewezenverklaarde niet strafbaar. Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank benadrukt dat het slachtoffer het meest fundamentele en kostbaarste is ontnomen, namelijk het recht om te leven. De nabestaanden van [slachtoffer] zijn hun vader, zoon en broer verloren. Uit de verklaringen van de nabestaanden blijkt dat zij het tot op de dag van vandaag heel moeilijk hebben met dit grote verlies. De rechtbank begrijpt dat haar oordeel voor de nabestaanden mogelijk onbevredigend is, maar het zeer trieste verlies aan de zijde van de nabestaanden maakt het juridische oordeel van de rechtbank niet anders.
6.2
Ten aanzien van feit 2
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde ten aanzien van feit 2 uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
Feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van feit 2 uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het volgende aangevoerd.
Nu er sprake is geweest van een rechtvaardigingsgrond ten aanzien van feit 1 stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte geen straf opgelegd dient te krijgen voor wapenbezit gelet op de omstandigheden van het geval. Verdachte heeft zich bewapend en dit wapen heeft zijn leven gered. Dat hij het wapen heeft gebruikt kan hem niet worden aangerekend en om die reden moet artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht worden toegepast.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Volgens zijn verklaring had hij het geladen vuurwapen al enige weken op zak omdat hij zich bedreigd voelde. Het ongecontroleerde bezit van (vuur-) wapens brengt in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en versterkt de in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid. Het bezig van een wapen leidt al te gemakkelijk tot het gebruik van het wapen. Dat het gebruik van het wapen onder de specifieke omstandigheden van deze zaak niet strafbaar is geweest, neemt niet weg dat het voorhanden hebben van een vuurwapen wel degelijk strafwaardig is. Verdachte heeft het wapen meegenomen naar een plek in de publieke ruimte, waar veel mensen aanwezig waren, waarvan hij wist dat er mogelijk een confrontatie zou kunnen plaatsvinden met de persoon door wie hij zich bedreigd voelde en om wie hij het wapen bij zich droeg. Verdachte heeft ervoor gekozen om zich te bewapenen in plaats van aangifte te doen bij de politie. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk en is van oordeel dat tegen het ongecontroleerde bezit van vuurwapens streng moet worden opgetreden.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de justitiële documentatie van verdachte van 15 september 2020. Hieruit blijkt dat verdachte in 2018 is veroordeeld voor een overtreding. De rechtbank weegt de beperkte omvang van de justitiële documentatie noch in strafverminderende noch in strafverzwarende zin mee.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van eerder reclasseringsadvies van 2 september 2019. Hieruit volgt het advies om een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen omdat de reclassering geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen.
Strafoplegging
De rechtbank heeft bij de strafoplegging voorts rekening gehouden met de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De oriëntatiepunten vermelden voor het voorhanden hebben van een wapen van categorie III, onder 1, als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.
De rechtbank is van oordeel dat, vanwege het toenemend wapengebruik in de samenleving, tegen illegaal wapenbezit strenger moet worden opgetreden. Om die reden acht de rechtbank een langere gevangenisstraf dan de LOVS-richtlijnen noemen, passend en geboden en kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Daarmee beoogt de rechtbank vergelding vanwege de ernst van het illegale wapenbezit en wil zij dat van de op te leggen straf een generaal preventieve werking uitgaat, zodat ook anderen ervan worden weerhouden om vuurwapens voorhanden te hebben.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden is.

9.BENADEELDE PARTIJ

[benadeelde 1] heeft zich namens haar dochter [dochter] als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 20.000,00. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[benadeelde 2] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 17.500,00. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[benadeelde 3] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 17.500,00. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[benadeelde 4] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 17.500,00. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[benadeelde 5] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 20.000,00. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren nu verdachte een beroep op noodweer toekomt.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen nu verdachte uit noodweer heeft gehandeld.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het feit waaruit de schade volgens de benadeelde partijen is ontstaan. De rechtbank heeft voor dit feit geen straf of maatregel opgelegd aan verdachte. De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en onder feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor onder rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- Verklaart het in rubriek 5 onder 1 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan;
- verklaart het in rubriek 5 onder 2 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar ten aanzien van feit 2;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Benadeelde partijen
- verklaart [benadeelde 1] , optredend namens [dochter] , niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- verklaart [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- verklaart [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- verklaart [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. I.J.B. Corbeij en H.E. Spruit, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Beek, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 oktober 2020.
Bijlage: de gewijzigde tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 30 mei 2019 te Utrecht, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel in de richting van (het lichaam van) die [slachtoffer] te schieten;
( art 289 & art 287 Wetboek van Strafrecht )
Feit 2
hij op of omstreeks 30 mei 2019 te Utrecht, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder l van de Wet wapens en munitie, te weten een (semi-automatisch werkend) pistool, kaliber 6,35mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad;
( art 26 lid 1 Wet wapens en munitie )