In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 september 2020 een tussenbeschikking gegeven in het kader van een verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf, ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Het verzoek betreft betrokkene, geboren in 1937, die verblijft in een zorginstelling. De advocaat van betrokkene, mr. A.M.G. de Groot, heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, stellende dat er geen sprake is van een stoornis en dat betrokkene in staat is voor zichzelf te zorgen. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 september 2020, die telefonisch plaatsvond vanwege coronamaatregelen, zijn zowel betrokkene als de advocaat en een verzorgende gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde stoornis en dat betrokkene geen fysiek verzet vertoont, maar heeft ook geconstateerd dat betrokkene al geruime tijd in de instelling verblijft zonder te zijn weggelopen.
De rechtbank heeft de medische verklaring van een specialist ouderengeneeskunde in overweging genomen, waarin dementie wordt vastgesteld. De rechtbank concludeert dat er sprake is van ernstig nadeel door verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang, maar is onvoldoende geïnformeerd om een definitieve beslissing te nemen. De behandeling van het verzoek is aangehouden tot 5 oktober 2020, waarbij de rechtbank verzoekt om een arts of specialist ouderengeneeskunde aanwezig te laten zijn om nadere toelichting te geven. De rechtbank benadrukt dat de toetsing van onvrijwillige zorg onder de Wet zorg en dwang anders is dan onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, en dat dit verschil van belang is voor de beoordeling van het verzoek.