ECLI:NL:RBMNE:2020:4192

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
C/16/495132 / HA ZA 20-40
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten in civiele procedure met internationale aspecten en bevoegdheidskwesties

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Midden-Nederland, betreft het een incident in een civiele procedure die voortvloeit uit een aanrijding tussen twee treinen op 16 september 2017. De eisers, [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II], vorderen hoofdelijke veroordeling van de gedaagden, waaronder [procesdeelnemer III], [procesdeelnemer IV] en [procesdeelnemer V], tot betaling van aanzienlijke schadebedragen. De rechtbank behandelt verschillende incidentele verzoeken, waaronder verzoeken tot oproeping in vrijwaring en het overleggen van stukken op basis van artikel 843a Rv.

De rechtbank oordeelt over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de vordering kennis te nemen, waarbij wordt vastgesteld dat de plaats van het schadebrengende feit in Nederland ligt. De rechtbank behandelt ook de vraag welk recht van toepassing is, waarbij het Nederlandse recht als toepasselijk wordt aangemerkt. De rechtbank wijst de verzoeken van [procesdeelnemer V] tot onbevoegdheid af, en oordeelt dat de rechtbank bevoegd is om de zaak te behandelen, gezien de samenhang tussen de vorderingen van de verschillende partijen.

Daarnaast worden de verzoeken van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] tot oproeping in vrijwaring toegewezen, evenals enkele verzoeken tot het overleggen van stukken. De rechtbank legt proceskostenveroordelingen op aan de in het ongelijk gestelde partijen. De zaak wordt verder behandeld in de hoofdprocedure, waarbij de rechtbank de processtukken en de voortgang van de zaak in de gaten houdt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/495132 / HA ZA 20-40
Vonnis in incident van 15 juli 2020
in de zaak van
1. rechtspersoon naar buitenlands recht
[procesdeelnemer I] M.B.H.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] in Oostenrijk,
hierna ook genoemd: [procesdeelnemer I] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna ook genoemd: [procesdeelnemer II] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
gezamenlijk hierna ook genoemd: [procesdeelnemer I] ,
advocaat mr. A. al Mansouri te Nijmegen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer III] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
gedaagde,
eiseres in het incident,
hierna ook genoemd: [procesdeelnemer III] ,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
2.
[procesdeelnemer IV], handelende als eenmanszaak onder de naam
[handelsnaam van procesdeelnemer IV],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
eiser in het incident,
hierna ook genoemd: [procesdeelnemer IV] ,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelnemer V] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 4] ,
gedaagde,
eiseres in het incident,
hierna ook genoemd: [procesdeelnemer V] ,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2020 waarbij is bepaald dat de aanvankelijk digitale procedure wordt omgezet naar een schriftelijke dagvaardingsprocedure, volgens het recht dat daarvoor geldt vanaf 1 oktober 2019
  • de incidentele conclusie van [procesdeelnemer III] tot oproeping in vrijwaring en tot het overleggen van bescheiden op grond van art. 843a Rv
  • de incidentele conclusie van [procesdeelnemer IV] tot oproeping in vrijwaring en tot het overleggen van bescheiden op grond van art. 843a Rv
  • de incidentele conclusie van [procesdeelnemer V] tot onbevoegdheid en tot oproeping in vrijwaring
  • de drie incidentele conclusies van antwoord daarop van [procesdeelnemer I]
  • de repliek van [procesdeelnemer V] in het incident tot onbevoegdheid en tot oproeping in vrijwaring
  • de dupliek van [procesdeelnemer I] in het incident tot onbevoegdheid en tot oproeping in vrijwaring.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2.Overzicht van de hoofdzaak

2.1.
Kort samengevat heeft de hoofdzaak betrekking op een aanrijding die heeft plaatsgevonden tussen twee treinen op 16 september 2017 op het spoor tussen [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] . [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] vragen in verband met die aanrijding hoofdelijke veroordeling van [procesdeelnemer III] , [procesdeelnemer IV] en [procesdeelnemer V] tot betaling van
€ 2.498.964,91 aan [procesdeelnemer I] en € 756.257,-- aan [procesdeelnemer II] en aan hen gezamenlijk € 261.917,21, vermeerderd met rente en kosten.

3.Bevoegdheid en toepasselijk recht

Absolute bevoegdheid
3.1.
[procesdeelnemer I] is een rechtspersoon naar buitenlands recht en is in het buitenland gevestigd. Daardoor heeft de vordering een internationaal karakter.
3.2.
Allereerst moet daarom de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Dat is het geval.
Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt onder ‘plaats van het schadebrengende feit’ als bedoeld in artikel 7 sub 2 EEX-Vo 2012 [1] zowel gedoeld op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis als de plaats waar de schade is ingetreden. De plaats van het schadebrengende feit ligt in Nederland, omdat de aanrijding heeft plaatsgevonden in Nederland.
Toepasselijk recht
3.3.
Vervolgens is de vraag welk recht op de vordering van toepassing is. Dat is het Nederlandse recht.
Dat wordt bepaald aan de hand van de Verordening Rome II [2] . De vordering gaat immers over een door deze verordening bestreken onderwerp en de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis was ná inwerkingtreding van de verordening (11 januari 2009). Niet is gesteld, noch gebleken, dat door partijen een keuze is gemaakt over het toepasselijke recht. Op grond van artikel 4 van Verordening Rome II is het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet. De gestelde schade heeft zich in het onderhavige geval voorgedaan in Nederland, zodat op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing is.
3.4.
Vanwege de aard van deze incidentele beoordeling hebben deze oordelen over de internationale bevoegdheid en het toepasselijke recht een voorlopig karakter. Dat betekent dat in de hoofdprocedure hierover een ander oordeel zou kunnen volgen.
Relatieve bevoegdheid, een incidenteel verzoek van [procesdeelnemer V]
3.5.
[procesdeelnemer V] vordert dat deze rechtbank zich onbevoegd verklaart om van deze procedure kennis te nemen, vanwege een overeengekomen forumkeuze voor de rechtbank Rotterdam. Andere regels van relatieve bevoegdheid, zoals artikel 107 Rv, mogen deze forumkeuze van partijen niet teniet doen, aldus [procesdeelnemer V] .
3.6.
[procesdeelnemer I] betwist de gestelde overeengekomen forumkeuze en betwist ook dat deze leidt tot onbevoegdheid van deze rechtbank. [procesdeelnemer I] acht bovendien deze rechtbank, met inachtneming van artikel 107 Rv, bevoegd. [procesdeelnemer I] citeert uit de overeenkomst die [procesdeelnemer II] sloot met [procesdeelnemer III] : “
Geschillen welke eventueel tussen partijen zullen rijzen, (…) zullen in eerste aanleg worden beslecht door de bevoegde rechter te Utrecht.” [procesdeelnemer I] wijst erop dat in haar verhouding met [procesdeelnemer III] en in die met [procesdeelnemer V] dus sprake is van tegenstrijdige forumkeuzebedingen, terwijl zij beiden gedaagden zijn in deze procedure. Dat zou bij verwijzing naar de rechtbank Rotterdam kunnen leiden tot een incident opgeworpen door [procesdeelnemer III] waarbij wordt betoogd dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij uitsluiting bevoegd is.
3.7.
Een algemeen uitgangspunt is inderdaad dat een forumkeuze (als bedoeld in artikel 108 Rv) vóór gaat op een andere regel van relatieve bevoegdheid, zoals die in artikel 107 Rv. In de door [procesdeelnemer II] geaccepteerde offerte van [procesdeelnemer V] , verklaart [procesdeelnemer V] haar algemene voorwaarden een onderdeel van het aanbod. In die algemene voorwaarden staat dat “
Alle geschillen die zich voordoen in verband met een Overeenkomst (…) voortvloeien uit of verband houden met een Overeenkomst, zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Rotterdam.”. Door acceptatie van de offerte is het forumkeuzebeding overeengekomen. Zowel [procesdeelnemer V] als [procesdeelnemer I] zijn Nederlandse rechtspersonen/partijen, in tegenstelling tot wat [procesdeelnemer I] lijkt te stellen. Kennisnemen van de inhoud is geen vereiste voor binding aan algemene voorwaarden (artikel 6:232 BW). Daardoor is deze rechtbank in het geschil tussen deze twee partijen in principe niet bevoegd.
Dat zou anders kunnen zijn als [procesdeelnemer I] succesvol de vernietiging van de algemene voorwaarden inroept. Of zij de vernietiging in deze procedure daadwerkelijk inroept, is enigszins de vraag. Zij stelt dat zij de vernietiging “kan (…) inroepen”. Gelet op het hierna volgende, behoeft deze vraag nu geen beantwoording.
3.8.
Over de andere eiser in deze hoofdzaak, [procesdeelnemer I] , stelt [procesdeelnemer V] dat zij ‘(middellijk) is vertegenwoordigd door haar Nederlandse vestiging [procesdeelnemer II] ’. Middellijke en onmiddellijke vertegenwoordiging zijn verschillende rechtsfiguren, met verschillende juridische consequenties. Het is aan [procesdeelnemer V] om haar stellingen voldoende duidelijk uit te werken en dat laat zij na. Hoe dan ook, [procesdeelnemer V] kan zich niet tegelijkertijd op het standpunt stellen dat zij (rechtstreeks) met [procesdeelnemer II] contracteerde én dat [procesdeelnemer II] die overeenkomst met [procesdeelnemer V] sloot (slechts) als vertegenwoordiger van [procesdeelnemer I] . Die standpunten sluiten elkaar uit. In elk geval kan daaruit niet geconcludeerd worden dat [procesdeelnemer V] met de beide eisers een forumkeuze overeenkwam die tot onbevoegdheid van deze rechtbank leidt. Immers niet is gebleken dat [procesdeelnemer V] een overeenkomst heeft met [procesdeelnemer I] .
Volgens [procesdeelnemer V] is [procesdeelnemer I] in ieder geval gebonden aan de algemene voorwaarden/de forumkeuze doordat zij wist dat bij de uitvoering van de werkzaamheden met derden gecontracteerd werd die algemene voorwaarden hanteren. In dat geval strekken de algemene voorwaarden zich volgens [procesdeelnemer V] dan ook uit tot de achterliggende opdrachtgever: [procesdeelnemer I] .
Die redenering gaat niet op. Volgens [procesdeelnemer I] heeft [procesdeelnemer I] een ombouwtrein verhuurd aan [procesdeelnemer II] waarmee door en
namens [procesdeelnemer II] onderhoudswerkzaamheden zijn verricht. In de dagvaarding staat dat ProRail aan [procesdeelnemer II] de opdracht tot vernieuwing gaf. Dat [procesdeelnemer I] dus een ‘achterliggende opdrachtgever’ zou zijn, is daarmee voldoende weersproken. Zoals eerder overwogen is er geen contractuele relatie met [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer I] is niet gebonden aan die forumkeuze. Onbevoegdheid op grond daarvan is dus ten aanzien van in ieder geval één van de eisers in de hoofdzaak, [procesdeelnemer I] , zeker niet aan de orde.
3.9.
Er is sprake van nog een andere complicerende factor. [procesdeelnemer II] stelt dat zij met [procesdeelnemer III] een andere forumkeuze is overeengekomen. Daarbij is déze rechtbank het gekozen forum.
Artikel 107 Rv creëert bevoegdheid van een rechter in een zaak met meerdere gedaagden indien er een zodanige samenhang tussen de diverse vorderingen bestaat dat het doelmatig is de vorderingen door dezelfde rechter te laten behandelen. In deze zaak zijn de vorderingen van twee eisers en drie gedaagden op hetzelfde feitencomplex gebaseerd. Het is niet efficiënt door verschillende rechters een onderzoek naar de feiten te laten uitvoeren en het levert een risico op van tegenstrijdige beslissingen. [procesdeelnemer V] neemt geen standpunt in over samenhang en doelmatigheid. Dat is opvallend, omdat op initiatief van [procesdeelnemer V] een extra ronde - repliek en dupliek- is toegestaan in dit incident, wat haar bij uitstek die gelegenheid bood. [procesdeelnemer V] stelt in ieder geval niet dat behandeling door verschillende rechters gewenst is. Evenmin stelt zij dat procederen bij deze rechtbank voor haar bezwaarlijk is. De rechtbank acht zich overeenkomstig artikel 107 Rv bevoegd.
3.10.
De vordering van [procesdeelnemer V] zal worden afgewezen. [procesdeelnemer V] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De incidentele verzoeken van [procesdeelnemer III]

De oproeping in vrijwaring

4.1.
[procesdeelnemer III] vordert dat haar wordt toegestaan [A] , [B] en [C] in vrijwaring op te roepen. [procesdeelnemer I] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen. De aangevoerde en niet weersproken gronden kunnen die vordering dragen.
4.3.
De proceskosten worden gecompenseerd; elke partij draagt de eigen kosten.
Het overleggen van bescheiden
Voor toewijzing van een vordering op grond van art. 843a Rv moet aan een viertal eisen zijn voldaan. [procesdeelnemer III] , moet stellen dat aan de vier in lid 1 gestelde vereisten is voldaan:
a. rechtmatig belang
b. bepaalde bescheiden
c. aangaande een rechtsbetrekking waarin zij/hij partij is
d. bescheiden zijn ter beschikking van of berusten onder de wederpartij.
4.5.
[procesdeelnemer III] vordert dat [procesdeelnemer I] de stukken overlegt in de hoofdprocedure. [procesdeelnemer III] wil dat, zodat [procesdeelnemer IV] en [procesdeelnemer V] van de informatie kunnen kennisnemen. [procesdeelnemer I] verzet zich hiertegen, omdat de stukken volgens haar deels vertrouwelijk zijn en de andere partijen er niet om hebben gevraagd.
De wet biedt geen grondslag voor een verplichting tot het overleggen van de gevraagde stukken in een procedure. Het gaat alleen om het verkrijgen van inzage, afschrift of uittreksel ervan door degene die daar om verzoekt, terwijl er in deze hoofdprocedure meerdere gedaagden zijn. In zoverre is de vordering dus niet toewijsbaar. Echter, uit de conclusie van [procesdeelnemer III] begrijpt de rechtbank dat zij in ieder geval zélf de stukken wil krijgen. Dat beschouwt de rechtbank als een vordering die ‘het mindere’ is van het overleggen van de stukken bij akte in de hoofdzaak. Beoordeeld zal worden of de stukken door [procesdeelnemer I] aan [procesdeelnemer III] beschikbaar moeten worden gesteld.
4.6.
[procesdeelnemer III] vordert overlegging van de volgende stukken (haar randnummer 25):
  • polis, clausuleblad en polisvoorwaarden
  • schadenota’s en andere bescheiden waaruit volgt welke bedragen door de verzekeraars uitgekeerd zijn dan wel uitgekeerd gaan worden
  • al het overige dat in de rechtsverhouding tussen [procesdeelnemer I] en de verzekeraars relevant is
[procesdeelnemer III] wil duidelijkheid krijgen over de positie van de verzekeraars en over de bedragen die zij (moeten) uitkeren aan [procesdeelnemer I] .
4.7.
Volgens [procesdeelnemer I] heeft [procesdeelnemer III] geen rechtmatig belang bij het inzien van die stukken. [procesdeelnemer I] ’s vordering in de hoofdzaak is gebaseerd op artikel 6:170 BW en voor dergelijke vorderingen geldt geen subrogatieverbod. [procesdeelnemer I] kreeg vergoedingen uitbetaald van haar verzekeraar, Wiener Städtische. Op basis van de verzekeringsovereenkomst kreeg [procesdeelnemer I] tevens de last tot incasso om verhaal te nemen op de aansprakelijke partijen. Om die reden heeft [procesdeelnemer III] geen belang bij inzage van de gevraagde stukken, waaruit de uitgekeerde of uit te keren bedragen blijken. [procesdeelnemer III] heeft niet gesteld wat die stukken daadwerkelijk in haar voordeel kunnen opleveren, aldus [procesdeelnemer I] .
4.8.
[procesdeelnemer I] hoeft deze stukken niet over te leggen aan [procesdeelnemer III] . [procesdeelnemer III] heeft niet voldoende uitgelegd waaróm zij die duidelijkheid wil krijgen over de verhouding met de verzekeraars en welk rechtens te respecteren belang zij daarbij heeft.
[procesdeelnemer III] vordert ook “al het overige dat in de rechtsverhouding tussen [procesdeelnemer I] en de verzekeraars relevant is”. Daaraan hoeft [procesdeelnemer I] ook niet te voldoen. Afgezien van het feit dat hierbij eveneens haar rechtmatig belang ontbreekt, is ook onvoldoende specifiek benoemd welke stukken zij dan zou willen zien.
4.9.
[procesdeelnemer III] vordert (in haar randnummer 27) overlegging van
 de basisovereenkomst tussen [procesdeelnemer I] en ProRail, met allonges en bijlagen.
[procesdeelnemer III] wil inzicht krijgen in die contractuele verhoudingen om te zien welke veiligheidsverplichtingen [procesdeelnemer I] daarin had.
4.10.
[procesdeelnemer I] meent dat [procesdeelnemer III] hierbij geen rechtmatig belang heeft.
4.11.
[procesdeelnemer III] heeft inderdaad nagelaten voldoende uit te leggen waarom een (mogelijk geschonden) contractuele verplichting tussen [procesdeelnemer I] en ProRail van belang is voor de procedure tussen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer I] hoeft die stukken niet over te leggen.
4.12.
[procesdeelnemer III] vordert (in haar randnummer 29) overlegging van
  • geluidsopname(n) van interviews (als bron van het feitenrapport van [procesdeelnemer I] van 28 september 2017)
  • GSM-systeem RU800S en locomotief RTS
  • ritregistratie locomotieven
4.13.
[procesdeelnemer I] zegt toe dat zij de stukken onder 4.12 binnen een week na de roldatum van haar conclusie (
dus uiterlijk 11 maart 2020, rechtbank) aan [procesdeelnemer III] zal verstrekken.
4.14.
Met het verstrekken van de stukken vervalt in principe het belang van [procesdeelnemer III] bij dit onderdeel van haar vordering. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk of [procesdeelnemer I] haar toezegging is nagekomen. Dat blijkt niet uit het dossier. Om die reden zal de vordering toch worden toegewezen.
4.15.
[procesdeelnemer III] vordert (in haar randnummer 28 en 30) overlegging van
  • bestaande en/of bestaand hebbende overeenkomsten tussen [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer I] , met relevante bijlagen en correspondentie
  • loggegevens uit het TOON-systeem van ProRail
4.16.
[procesdeelnemer I] noemt deze stukken niet specifiek in haar conclusie. De rechtbank zal het verzoek om overlegging van deze stukken afwijzen, om de volgende redenen. Wat betreft de stukken over de verhouding tussen [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] is niet duidelijk wat het rechtmatig belang van [procesdeelnemer III] is. [procesdeelnemer III] stelt dat zij belang heeft om te weten door welk van deze twee bedrijven zij wordt aangesproken en op welke grondslag. Dat is op zichzelf juist en begrijpelijk. Dat dient echter te volgen uit de processtukken van [procesdeelnemer I] in de hoofdzaak. Het is een voorwaarde voor het beoordelen en mogelijke toewijzen van een vordering. Daarvoor is het niet nodig dat [procesdeelnemer III] over deze stukken beschikt. Wat betreft de gegevens uit het TOON-systeem van ProRail geldt dat [procesdeelnemer III] voldoende heeft gesteld dat zij hierbij een rechtmatig belang heeft, namelijk om de precieze plek van het ongeval te kunnen bepalen. Het is echter niet duidelijk dat [procesdeelnemer I] over die gegevens kan beschikken. Het gaat immers om gegevens van een derde: ProRail. [procesdeelnemer III] spreekt het vermoeden uit dat [procesdeelnemer I] hierover beschikt of kan beschikken. Een enkel vermoeden is echter te weinig om te kunnen concluderen dat [procesdeelnemer I] het daadwerkelijk onder zich heeft en haar te veroordelen tot het ter beschikking stellen van die gegevens aan [procesdeelnemer III] . Evenmin legt [procesdeelnemer III] uit op grond waarvan [procesdeelnemer I] recht zou hebben op deze gegevens van ProRail en bijvoorbeeld bij ProRail afgifte kan afdwingen.
4.17.
De conclusie is dat de rechtbank deze incidentele vordering gedeeltelijk zal toewijzen. Een dwangsom is niet gevorderd en zal daarom niet worden opgelegd. De rechtbank zal de proceskosten compenseren omdat [procesdeelnemer I] heeft toegezegd deze stukken aan [procesdeelnemer III] ter beschikking te stellen en toewijzing slechts nodig is omdat niet duidelijk is of ter beschikking stelling ook heeft plaatsgevonden.

5.De incidentele verzoeken van [procesdeelnemer IV]

De oproeping in vrijwaring
5.1.
[procesdeelnemer IV] vordert dat haar wordt toegestaan [A] en [bedrijfsnaam] B.V. in vrijwaring op te roepen. [procesdeelnemer I] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen. De aangevoerde en niet weersproken gronden kunnen die vordering dragen.
5.3.
De proceskosten worden gecompenseerd; elke partij draagt de eigen kosten.
Het overleggen van bescheiden
5.4.
Voor wat betreft het toetsingskader en het verzoek om stukken bij akte over te leggen in deze procedure, verwijst de rechtbank naar de nummers 4.4 en 4.5 hiervoor.
5.5.
[procesdeelnemer IV] vordert overlegging door [procesdeelnemer I] van de volgende stukken:
 verklaringen van de heer [D] en mevrouw [E]
5.6.
[procesdeelnemer IV] verwijst naar een e-mail van [F] van [procesdeelnemer I] van 28 september 2017 waarin hij naast twee andere personen, waaronder [G] , aan de heer [D] en mevrouw [E] vraagt hun
“(…) beleving op papier te zetten t.a.v. het incident (..) te [plaatsnaam 3]”. Zij waren respectievelijk projectleider voorbereidingen en calculaties en werkvoorbereider/ projectorganisator bij [procesdeelnemer I] . Van [G] is de reactie overgelegd. Van [D] en [E] niet.
5.7.
[procesdeelnemer I] stelt dat zij niet beschikt niet over verklaringen van [E] en [D] over de treinontsporing en die ook niet kent.
5.8.
[procesdeelnemer IV] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat aan de vereisten voor overlegging van de stukken is voldaan. Het verweer van [procesdeelnemer I] is dat zij niet over de stukken beschikt. Gelet op de omstandigheid dat een van hun eigen medewerkers, [F] , om deze “beleving” heeft gevraagd en deze (wel) van [G] heeft gekregen, is de enkele stelling dat [procesdeelnemer I] er niet over beschikt en ze niet kent, te mager. [procesdeelnemer I] had moeten uitleggen waaróm zij die stukken niet heeft. Zij doet dat niet en dat is vreemd. Daarom zal [procesdeelnemer I] deze stukken moeten overleggen. Indien zij die verklaringen niet heeft, zal zij dat (alsnog) op overtuigende wijze aan [procesdeelnemer IV] duidelijk moeten maken. Omdat niet kan worden uitgesloten dat [procesdeelnemer I] inderdaad niet over de stukken beschikt, zal hieraan nu geen dwangsom worden verbonden.
5.9.
[procesdeelnemer IV] wil ook beschikken over:
 (definitieve) rapporten van ProRail van na het feitenrapport op 20 september 2017 en van [procesdeelnemer I] na het feitenrapport van 28 september 2017
[procesdeelnemer IV] voert aan dat er meerdere rapporten moeten zijn. Het rapport van [procesdeelnemer I] , door haar genoemd een “eerste analyse”, volgde snel op het rapport van ProRail van 20 september 2017 waarin staat dat aannemer [procesdeelnemer I] bezig is met een “diepgravend onderzoek”. Volgens [procesdeelnemer IV] kan het rapport van 28 september 2017 niet dat diepgaande onderzoek zijn, gelet op het geringe tijdsverloop en gelet op de formuleringen in het rapport.
5.10.
[procesdeelnemer I] stelt dat zij hierover niet beschikt. Verdere rapporten zijn niet door haar opgemaakt en zij is niet bekend met verdere rapporten van ProRail.
5.11.
Daarmee weerspreekt [procesdeelnemer I] voldoende dat zij over die stukken beschikt. Zij kan en hoeft deze dan ook niet over te leggen.
5.12.
[procesdeelnemer IV] vraagt verder om:
 beelden van het TOON-systeem van ProRail
Uit het rapport van ProRail blijkt dat er gegevens beschikbaar zijn uit dat systeem over de plaats waar de (onderdelen van de) werktreinen stonden op het moment van de aanrijding.
5.13.
[procesdeelnemer I] wijst erop dat dit een systeem van ProRail is en dat zij niet over (kopieën van) die gegevens beschikt.
5.14.
Het gaat om gegevens uit een systeem van ProRail waarnaar ProRail in haar rapport verwijst. Er is onvoldoende reden om te twijfelen aan het verweer van [procesdeelnemer I] dat zij die gegevens niet heeft. [procesdeelnemer IV] stelt ook niet dat, of op grond waarvan [procesdeelnemer I] recht zou hebben op deze gegevens van ProRail en bijvoorbeeld bij ProRail afgifte kan afdwingen. [procesdeelnemer I] zal niet worden veroordeeld tot het overleggen van deze stukken.
5.15.
[procesdeelnemer IV] wil beschikken over:
  • expertiserapport van Wiener Städtische
  • Logboek LWB voor 16 september 2017, 23.00 uur
  • gesprekken appgroep betrokkenen
5.16.
[procesdeelnemer I] zegt toe dat zij de stukken onder 5.15 binnen een week na de roldatum van haar conclusie (
dus uiterlijk 11 maart 2020, rechtbank) aan [procesdeelnemer III] zal verstrekken.
5.17.
Met het verstrekken van de stukken vervalt in principe het belang van [procesdeelnemer IV] bij dit onderdeel van haar vordering. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk of [procesdeelnemer I] haar toezegging is nagekomen. Dat blijkt niet uit het dossier. Om die reden zal de vordering toch worden toegewezen.
5.18.
[procesdeelnemer IV] eist ook:
 overeenkomst tussen [procesdeelnemer I] en ProRail
[procesdeelnemer IV] wil zien wat daarin is geregeld over de verantwoordelijkheid van [procesdeelnemer I] om te zorgen voor voldoende veiligheid.
5.19.
[procesdeelnemer I] meent dat [procesdeelnemer IV] hierbij geen rechtmatig belang heeft.
5.20.
[procesdeelnemer IV] heeft nagelaten voldoende uit te leggen waarom een (mogelijk geschonden) contractuele verplichting tussen [procesdeelnemer I] en ProRail van belang is voor de procedure tussen [procesdeelnemer IV] en [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer I] hoeft die stukken niet over te leggen.
5.21.
De conclusie is dat de rechtbank deze incidentele vordering gedeeltelijk zal toewijzen.
[procesdeelnemer I] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident tot het overleggen van stukken worden veroordeeld. Het instellen van deze vordering was immers nodig om stukken van [procesdeelnemer I] te verkrijgen. [procesdeelnemer IV] mocht ervoor kiezen om [procesdeelnemer I] (rauwelijks) te dagvaarden, er is geen verplichting eerst op andere wijze om de stukken te verzoeken. Indien [procesdeelnemer I] inderdaad de stukken al beschikbaar heeft gesteld, of dit alsnog tijdig doet, verbeurt zij geen dwangsommen. Die toezegging van [procesdeelnemer I] maakt echter niet dat van het opleggen van een dwangsom wordt afgezien. Wel wordt deze gemaximeerd.
5.22.
[procesdeelnemer IV] wil dat de mogelijkheid voor tussentijds hoger beroep wordt opengesteld. Gelet op artikel 337 lid 2 Rv is de hoofdregel dat in een tussenvonnis zoals dit, geen tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. [procesdeelnemer IV] zegt niet waarom van deze hoofdregel zou moeten worden afgeweken. Dat het in algemene zin zwaar weegt om voor vergoeding van een (hoge) schade te worden aangesproken, is geen reden voor afwijking van de genoemde hoofdregel.

6.Het verdere incidentele verzoek van [procesdeelnemer V]

6.1.
vordert dat haar wordt toegestaan [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] in vrijwaring op te roepen. [procesdeelnemer I] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen. De aangevoerde en niet weersproken gronden kunnen die vordering dragen.
6.3.
De proceskosten worden gecompenseerd; elke partij draagt de eigen kosten.

7.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten van [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer I]
onbevoegdheid
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
veroordeelt [procesdeelnemer V] in de kosten van het incident, aan de zijde van [procesdeelnemer I] tot op heden begroot op € 543,00,
7.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
oproeping in vrijwaring
7.4.
staat toe dat door [procesdeelnemer V] worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 26 augustus 2020:
- [procesdeelnemer III] B.V. en
- [procesdeelnemer IV] , h.o.d.n. [handelsnaam van procesdeelnemer IV] ,
7.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
in de incidenten van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer I]
oproeping in vrijwaring
7.6.
staat toe dat door [procesdeelnemer III] worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 26 augustus 2020:
- [A] wonende in [woonplaats 2] ,
- [B] wonende in [woonplaats 3] (in België) en
- [C] wonende in [woonplaats 4] ,
7.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
overleggen van bescheiden
7.8.
veroordeelt [procesdeelnemer I] uiterlijk op 24 juli 2020 (digitale) kopieën verstrekken van de volgende stukken aan [procesdeelnemer III] :
  • geluidsopname(n) van interviews (als bron van het feitenrapport van [procesdeelnemer I] van 28 september 2017)
  • GSM-systeem RU800S en locomotief RTS
  • ritregistratie locomotieven
7.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
7.10.
verklaart dit vonnis onder 7.8 uitvoerbaar bij voorraad,
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de incidenten van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelnemer I]
oproeping in vrijwaring
7.12.
staat toe dat door [procesdeelnemer IV] worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 26 augustus 2020:
- [A] en
- [bedrijfsnaam] B.V.
7.13.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
overleggen van bescheiden
7.14.
veroordeelt [procesdeelnemer I] uiterlijk op 24 juli 2020 (digitale) kopieën verstrekken van de volgende stukken aan [procesdeelnemer IV] :
  • expertiserapport van Wiener Städtische
  • Logboek LWB voor 16 september 2017, 23.00 uur
  • gesprekken appgroep betrokkenen
7.15.
bepaalt dat [procesdeelnemer I] voor iedere dag na die periode dat zij niet of niet volledig voldoet aan het onder 6.9 bepaalde, aan [procesdeelnemer IV] een dwangsom verbeurt van € 5.000,00, tot een maximum van € 50.000,-,
7.16.
veroordeelt [procesdeelnemer I] uiterlijk op 24 juli 2020 (digitale) kopieën verstrekken van de volgende stukken aan [procesdeelnemer IV] :
 verklaringen van de heer [D] en mevrouw [E] in reactie op de e-mail van de heer [F] van 28 september 2017,
7.17.
veroordeelt [procesdeelnemer I] in de kosten van het incident, aan de zijde van [procesdeelnemer IV] tot op heden begroot op € 543,00,
7.18.
verklaart dit vonnis onder 7.14 tot en met 7.16 uitvoerbaar bij voorraad,
7.19.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak tussen [procesdeelnemer I] en gedaagden
7.20.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 augustus 2020voor conclusies van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2020. [3]

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012
2.Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen
3.FvG (4197)