Op 1 oktober 2020 heeft de meervoudige raadkamer van de Rechtbank Midden-Nederland te Utrecht uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen het bevel van de rechter-commissaris tot schorsing van de voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte. De verdachte, geboren in 2003, wordt verdacht van een zeer ernstig strafbaar feit, namelijk een poging tot moord, subsidiair een poging tot doodslag. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de schorsing van de voorlopige hechtenis, stellende dat er geen zwaarwegende persoonlijke belangen zijn die een uitzondering op het uitgangspunt van geen schorsing rechtvaardigen. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte als minderjarige het proces in vrijheid moet kunnen afwachten, verwijzend naar een positief advies van de Raad voor de Kinderbescherming.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het hoger beroep tijdig is ingediend en dat er sprake is van een ernstige verdenking. De rechtbank volgt het standpunt van de officier van justitie dat bij verdenking van een ernstig feit, zoals hier aan de orde, in beginsel geen ruimte bestaat voor schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank oordeelt dat er geen zwaarwegende persoonlijke belangen zijn die een uitzondering rechtvaardigen, ook niet gezien de leeftijd van de verdachte. Het maatschappelijk belang prevaleert boven het persoonlijk belang van de verdachte, vooral gezien de maatschappelijke onrust die kan ontstaan bij vrijlating van een verdachte van een ernstig feit.
De rechtbank verklaart het hoger beroep van de officier van justitie gegrond, vernietigt het bevel van de rechter-commissaris tot schorsing van de voorlopige hechtenis en oordeelt dat de voorlopige hechtenis onverwijld ten uitvoer moet worden gelegd. Het bevel van de rechter-commissaris blijft voor het overige in stand.