ECLI:NL:RBMNE:2020:4159

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1942
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor een chauffeurskaart op basis van justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor een chauffeurskaart had aangevraagd, en de Minister voor Rechtsbescherming, die deze aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de VOG terecht was, omdat de eiser relevante justitiële gegevens had die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd. De rechtbank stelde vast dat de eiser meerdere keren in aanraking was gekomen met justitie, waaronder voor heling en snelheidsovertredingen, en dat deze feiten, indien herhaald, een risico voor de samenleving zouden vormen.

De rechtbank behandelde zowel het objectieve als het subjectieve criterium voor de afgifte van de VOG. Bij het objectieve criterium werd vastgesteld dat de justitiële gegevens van de eiser een belemmering vormden voor de uitoefening van de functie van taxichauffeur. De rechtbank oordeelde dat het niet relevant was of er een reëel recidivegevaar bestond, maar dat de aard van de feiten op zichzelf al een risico voor de samenleving met zich meebracht.

Wat betreft het subjectieve criterium oordeelde de rechtbank dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet voldoende waren om tot verstrekking van de VOG over te gaan. De rechtbank vond dat de belangen van de samenleving bij bescherming tegen mogelijke risico's zwaarder wogen dan de belangen van de eiser bij het verkrijgen van de VOG. De rechtbank concludeerde dat de Minister in redelijkheid had overwogen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven om af te wijken van het beleid. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1942

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.P.F. Hoens),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. C.M.A.V. van Kleef).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor een chauffeurskaart afgewezen.
Bij besluit van 8 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020 via Skype for Business. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 18 november 2019 verzocht om afgifte van een VOG voor de aanvraag van een chauffeurskaart BCT bij KIWA Register B.V. in Rijswijk.
Verweerder heeft geweigerd om een VOG aan eiser te verstrekken, omdat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) relevante justitiële gegevens over eiser zijn geregistreerd. Verweerder heeft de volgende justitiële gegevens in aanmerking genomen. Ten aanzien van eiser staat een zaak geregistreerd wegens het overschrijden van de maximumsnelheid, gepleegd op 31 maart 2018 in Gouda. Deze zaak staat nog open. Verder is eiser op 4 februari 2019 veroordeeld voor schuldheling. Er is een gevangenisstraf opgelegd van 120 dagen, waarvan 64 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Op 13 juli 2017 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens het medeplegen van heling. Er is een gevangenisstraf opgelegd van 100 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Verder heeft verweerder aan de weigering ten grondslag gelegd dat buiten de terugkijktermijn in het JDS ook een zedendelict is aangetroffen. Op 14 oktober 2005 is namelijk een zaak tegen eiser wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid voorwaardelijk geseponeerd met een proeftijd van acht maanden, op grond van “oud feit”. Volgens verweerder is op grond van deze gegevens voldaan aan het objectieve criterium om de VOG te weigeren. Het subjectieve criterium geeft volgens verweerder verder geen aanleiding om vanwege de persoonlijke omstandigheden van eiser in dit geval toch over te gaan tot verstrekking van de VOG.
Eiser voert ten aanzien van het objectieve criterium aan dat verweerder een verkeerde uitleg geeft aan de woorden “indien herhaald” uit artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Verweerder toetst slechts op abstracte wijze het recidiverisico, namelijk door te beoordelen of het gepleegde feit een belemmering zou opleveren voor de beoogde functie. Volgens eiser zou er in kader van het objectieve criterium juist moet worden gekeken naar het concrete reële recidiverisico. Door dit niet te doen geeft verweerder volgens eiser een te beperkte uitleg aan de wetstekst.
De rechtbank volgt de stelling van eiser niet. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of er een reëel recidiverisico
bestaat. Dit volgt uit de beleidsregels [1] , waarin staat dat wordt getoetst: ‘(…)
of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.(…)
Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.’ Dat het bij de beoordeling van het objectieve criterium niet relevant is of er een reëel gevaar bestaat voor herhaling van het stafbare feit is bovendien al meerdere malen bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [2] In dat wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van die lijn af te wijken.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat op grond van de justitiële gegevens in het JDS voldaan is aan het objectieve criterium. Eiser is meerdere malen in aanraking gekomen met justitie wegens heling. Indien dit feit wordt herhaald in de functie van taxichauffeur, bestaat er een risico dat de functie wordt misbruikt om zichzelf of anderen financieel te bevoordelen. Er bestaat bovendien een mogelijkheid dat daarmee de handel in gestolen goeden in stand wordt gehouden of gefaciliteerd. Verder is eiser in aanraking gekomen met justitie vanwege een verkeersdelict. Snelheidsovertredingen zijn bij uitstek niet verenigbaar met de functie van taxichauffeur. Indien herhaald, bestaat er een risico voor het welzijn en de veiligheid van personen. Verweerder heeft daarom in redelijkheid overwogen dat de gepleegde feiten, indien herhaald, een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie van taxichauffeur. Dat de zaak over het verkeersdelict nog niet strafrechtelijk is afgedaan en dat eiser (nog) niet daadwerkelijk hiervoor is veroordeeld, maakt het bovenstaande overigens niet anders, omdat verweerder mag uitgaan van de gegevens zoals vermeld in het JDS.
6. Eiser voert in het kader van het subjectieve criterium aan dat verweerder ten onrechte objectieve gegevens meeneemt in de beoordeling, zoals de afdoening van het strafbare feit, het tijdsverkoop en het aantal strafbare feiten. Deze horen volgens eiser thuis bij de toetsing aan het objectieve criterium. Bij de toets van het subjectieve criterium moet verweerder een belangenafweging maken, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan. Verder is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de stelling van eiser dat het feit dat er in de taxibranche sprake is van continue screening in het voordeel van eiser moet meewegen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om toch over te moeten gaan tot verstrekking van een VOG. Verweerder weegt in het kader van het subjectieve criterium de belangen van eiser bij verkrijging van een VOG af tegen het belang van bescherming van de samenleving tegen het bij het objectieve criterium vastgestelde risico. Verweerder heeft deze belangen zichtbaar tegen elkaar afgewogen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Bij het vaststellen van het belang van bescherming van de samenleving betrekt verweerder in ieder geval de afdoening van het strafbare feit, het tijdsverkoop en het aantal strafbare feiten. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze omstandigheden niet mag betrekken in de beoordeling van het subjectieve criterium. Verweerder heeft na beoordeling van (onder andere) deze elementen overwogen dat het risico voor de samenleving op dit moment nog niet voldoende is afgenomen. Dit baseert verweerder op het feit dat de strafbare feiten nog niet lang geleden zijn gepleegd. De proeftijd van de veroordeling wegens schuldheling loopt nog tot 17 februari 2021. Verder betrekt verweerder bij de beoordeling dat de strafbare feiten door de strafrechter niet licht zijn afgedaan. De rechtbank vindt het niet onredelijk dat verweerder op basis van deze omstandigheden tot de conclusie komt dat de belangen van de samenleving nog zwaarder wegen dan de belangen van eiser bij afgifte van een VOG. Dat eiser nu niet mag werken als taxichauffeur, en dat hij op die manier dus geen inkomen kan genereren voor zijn gezin, is immers een bedoeld gevolg van de weigering.
8. Dat er in de taxibranche sprake is van continue screening leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de ABRvS eerder heeft geoordeeld maakt het feit dat er sprake is van continue screening niet dat verweerder van zijn eigen beleid moet afwijken. Redengevend hiervoor is dat continue screening een mogelijkheid is om tot intrekking van een VOG over te gaan. De screening speelt echter geen rol bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VOG. [4] In dat wat eiser hierover heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit in het specifieke geval van eiser wel bij zijn aanvraag had moeten betrekken.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620.
2.Zie onder andere de uitspraak van de ABRvS van 22 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1282).
3.Zie par. 3.3.1 van de beleidsregels.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:293).