In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte tussen [eiser sub 1] en [gedaagde]. [gedaagde] huurt sinds 1 december 2015 een bedrijfsruimte van [eiser sub 1] voor de duur van vijf jaar. Op 1 november 2018 heeft de politie een inval gedaan in de bedrijfsruimte, waarbij drugs zijn aangetroffen. De burgemeester heeft daarop de bedrijfsruimte voor twaalf maanden gesloten. Gedurende deze sluiting heeft [eiser sub 1] afspraken gemaakt met [gedaagde] over de huurbetaling, waarbij [gedaagde] tijdelijk minder huur hoefde te betalen. Na de sluiting heeft [eiser sub 1] de huur opgezegd met het argument dat hij de bedrijfsruimte wilde verkopen. [gedaagde] heeft hiertegen geprotesteerd en zich beroepen op huurbescherming.
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser sub 1] tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen. De rechter oordeelde dat [eiser sub 1] het recht heeft verwerkt om zich te beroepen op de ontbinding van de huurovereenkomst, omdat hij tijdens de sluiting geen actie heeft ondernomen en in plaats daarvan afspraken heeft gemaakt met [gedaagde]. De rechter concludeerde dat de vordering van [eiser sub 1] niet gegrond was, omdat de feiten waarop hij zich baseerde uit het verleden kwamen en er geen nieuwe feiten waren die de ontbinding rechtvaardigden. De proceskosten werden toegewezen aan [gedaagde].