ECLI:NL:RBMNE:2020:4145

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
20/2373
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot opleggen van een ov-schuld aan een studente en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een studente, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar een ov-schuld van € 375,- werd opgelegd over de maanden september en oktober 2019. Dit besluit volgde op een eerder besluit van 10 december 2019, waarin de ov-schuld werd vastgesteld. Eiseres stelde dat het niet tijdig stopzetten van haar studentenreisproduct niet aan haar kon worden toegerekend en dat de opgelegde ov-schuld onbillijk was. Ze beriep zich op de hardheidsclausule in de Wet studiefinanciering 2000.

De rechtbank oordeelde dat eiseres zelf verantwoordelijk was voor het tijdig stopzetten van haar studentenreisproduct, aangezien haar recht op studiefinanciering eindigde op 31 augustus 2019. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet tijdig had gehandeld en dat de gevolgen daarvan aan haar konden worden toegerekend. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister in redelijkheid de hardheidsclausule niet had hoeven toepassen, omdat de situatie van eiseres geen onbedoeld effect van de wet betrof. De rechtbank vond het slordig dat in het bestreden besluit een onjuist bedrag van € 291,- werd genoemd, maar dit werd beschouwd als een kennelijke misslag die geen invloed had op de beslissing.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier R.P. Stehouwer. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2373
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hummel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een ov-schuld opgelegd van € 375,- over de maanden september en oktober 2019. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
In geschil is of het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan eiseres en of verweerder reden had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
3. Eiseres voert aan dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct haar niet is toe te rekenen en zij daarom geen geldbedrag is verschuldigd. Eiseres voert verder aan dat de ov-schuld en het terug te betalen bedrag aan studiefinanciering van in totaal € 952,90 een onbillijke uitkomst is en beroept zich op de hardheidsclausule in de wet. [1] Tot slot voert eiseres aan dat er een bedrag van € 84,- te veel is ingehouden, omdat in het bestreden besluit een bedrag van € 291,- staat.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres zelf verantwoordelijk is voor een juiste inschrijving bij de onderwijsinstelling en voor het tijdig stopzetten van haar studiefinanciering en studentenreisproduct. Verweerder ziet geen reden om de hardheidsclausule toe te passen, omdat zich geen onbedoeld effect van de wet voordoet. Tot slot merkt verweerder op dat het juiste bedrag van de ov-schuld van € 375,- is en dat het bedrag van € 291,-, genoemd in het bestreden besluit, een kennelijke misslag is.
5. De rechtbank stelt vast dat het recht op studiefinanciering van eiseres eindigde op 31 augustus 2019, omdat zij voor de maanden september en oktober 2019 niet stond ingeschreven bij de Universiteit [.] . Dit betekent dat op 31 augustus 2019 ook het reisrecht van eiseres eindigde. [2] Eiseres had dus uiterlijk de tiende kalenderdag van september 2019 het studentenreisproduct moeten stopzetten om een ov-schuld te voorkomen. [3] Dit heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct daarom aan eiseres kan worden toegerekend. Dat eiseres niet wist dat zij voor de maanden september en oktober 2019 niet stond ingeschreven bij de Universiteit [.] , en zich daarom ook niet realiseerde dat zij het studentenreisproduct moest stopzetten, komt voor haar risico.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid de hardheidsclausule niet heeft toegepast. De hardheidsclausule is bedoeld voor onbedoelde effecten die van de wet uitgaan. De reden van het ontstaan van de ov-schuld, namelijk dat eiseres door een fout van haar niet stond ingeschreven bij de universiteit en het niet beëindigen van het studentenreisproduct, is geen onbedoeld effect.
7. De rechtbank vindt het slordig dat in het bestreden besluit een ov-schuld van € 291,- wordt genoemd. Eiseres kan hier echter geen gerechtvaardigd vertrouwen aan ontlenen dat verweerder de ov-schuld heeft verlaagd. Het is een kennelijke misslag die geen dragend onderdeel is van het bestreden besluit. Dat blijkt uit de context waarin het bedrag van
€ 291,- wordt genoemd en de overige overwegingen in het bestreden besluit.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2020 door
mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De hardheidsclausule staat in artikel 11.5. van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2.Dit volgt uit artikel 3.3., eerste lid, in combinatie met artikel 3.27., eerste lid, van de Wsf 2000.
3.Dit volgt uit artikel 3.27., tweede lid, van de Wsf 2000.