Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
als wettelijk vertegenwoordiger van
[naam minderjarige],
voor instellingen in de gezondheidszorg
1.De procedure
- het verzoekschrift met 9 producties, op de griffie van de rechtbank ontvangen op 13 februari 2020;
- de brief van 14 februari 2020 van de griffier aan mr. Schakenraad met het verzoek om een machtiging van de kantonrechter (als bedoeld in de artikelen 1:253k en 1:349 van het Burgerlijk Wetboek) toe te sturen;
- de brief van 20 februari 2020 van mr. Schakenraad met een ‘machtiging inzake minderjarigenbewind’, door de kantonrechter verleend op 21 februari 2017 voor een eerdere procedure tussen partijen;
- de brief van 5 maart 2020 van mr. Schakenraad met een recente machtiging, door de kantonrechter verleend op 2 maart 2020 voor het voeren van een procedure tegen het ziekenhuis en MediRisk ;
- de brief van 9 maart 2020 van de rechtbank waarbij de griffier partijen heeft opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 30 juni 2020.
- het verweerschrift met 16 producties, op de griffie van de rechtbank ontvangen op 16 juni 2020;
- een e-mailbericht van 24 juni 2020 van de griffier aan mr. Hulsebosch met de vraag of productie 12, waarvan het advies van dr. [A] ontbreekt, kan worden nagestuurd;
- een e-mailbericht van 24 juni 2020 van mr. Schakenraad met het bericht dat medisch adviseur dr. [B] tijdens de mondelinge behandeling medisch adviseur drs. [C] zal waarnemen en een drietal links waarop tijdens de zitting een beroep zal worden gedaan;
- een e-mailbericht van 25 juni 2020 van mr. Hulsebosch wie er namens het ziekenhuis bij de mondelinge behandeling aanwezig zullen zijn;
- een e-mailbericht van 25 juni 2020 namens mr. Hulsebosch met productie 12;
- de pleitnotities van mr. Schakenraad, met 2 bijlagen (een medisch advies van 23 januari 2018 van drs. [C] en een urenstaat), toegestuurd per e-mail op 30 juni 2020;
- de ‘Aantekeningen mondelinge behandeling’ van mr. Hulsebosch, toegestuurd per e-mail op 30 juni 2020.
Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
- een brief van mr. Schakenraad van 11 augustus 2020, met als bijlage een ‘Verslag prenatale echobeelden van Baby [X] ’ van 1 april 2010 opgesteld door mevrouw [F] , kindercardioloog in het AMC;
- een brief van mr. Hulsebosch van 12 augustus 2020 met de reactie hierop.
2.De overwegingen
- SEO: Structureel Echoscopisch Onderzoek;
- GUO: Geavanceerd Ultrageluid Onderzoek (een geavanceerde versie van een SEO);
- ventrikelseptumdefect (VSD): bij deze aandoening is er een gaatje in het tussenschot van de hartkamers;
- overrijdende aorta: de aorta staat scheef boven het tussenschot van de beide hartkamers en is aangesloten op de linker- en rechterhartkamer;
- ventriculomegalie: vergrote hersenkamers (de ondergrens (“mild verwijd”) om hiervan te spreken is 10 - 12 mm);
- 1p36 deletiesyndroom: een zeldzame chromosomale afwijking waarbij een stukje van chromosoom nummer 1 ontbreekt; hierdoor kunnen minder ernstige tot zeer ernstige afwijkingen ontstaan.
Op 8 oktober 2014 heeft [X] het ziekenhuis nog een keer aansprakelijk gesteld. Partijen zijn het toen eens geworden over een gezamenlijke medische expertise door prof. dr. [G] . Uiteindelijk heeft [G] twee keer gerapporteerd, in 2015 en in 2017. Voor een goed begrip van de discussie in deze zaak is het van belang hieronder de meest relevante onderdelen uit zijn rapporten te citeren.
had de hartafwijking behoren te worden geconstateerd nav het echografisch onderzoek dat op 24 dec 2008 werd verricht?
Had de hartafwijking aan het licht behoren te komen in de periode dat het nog mogelijk was om de vrucht te aborteren?
Zou de hartafwijking indien deze wel zou zijn opgemerkt in combinatie met het geconstateerde vocht in de hersenen van [voornaam van minderjarige] een aanwijzing zijn geweest voor te verwachten afwijkingen? Zo ja, in welke mate?
heeft op de opmerkingen en vragen van partijen op 15 maart 2016 schriftelijk (per e-mail) gereageerd (productie 10 verweerschrift). Zijn reactie was, voor zover hier van belang, als volgt:
Het niet hebben van een GUO-spreekuur in een bepaalde week, zou niet mogen kunnen. Vereist bij vergunningverlening tot uitvoeren GUO’s is namelijk dat er minstens 2 gynaecologen in staat moeten zijn dit onderzoek uit te voeren. Deze bepaling is er juist om een week of meer uitval (tijdens vakantie/ziekte) van GUO’s te voorkomen. Indien toch niet mogelijk een spreekuur te houden zouden patiënten doorverwezen moeten worden naar een centrum dat het onderzoek dan wel op dat tijdstip kan verrichten.
Het helpt natuurlijk ook niet als patiënte zelf de week erna het onderzoek afzegt.
Het zou van goede zorg getuigen als men patiënte van tevoren (bij maken afspraak, dan wel bij afzeggen afspraak) zou hebben in gelicht dat hierdoor de tijdspanne erg krap wordt bij eventuele echoscopische bevindingen die voor verwijzing naar een prenataal centrum in aanmerking zouden komen.
Als laatste verwijt mevrouw [X] het ziekenhuis dat het geen beelden van de GUO’s heeft gemaakt of bewaard.
Daarnaast vinden het ziekenhuis en MediRisk dat er aan de rapporten van de deskundige ernstige bezwaren kleven, en in ieder geval op een viertal onderdelen niet als uitgangspunt kunnen dienen voor de verdere afwikkeling van deze zaak.
Inhoudelijk voeren het ziekenhuis en MediRisk verder verweer tegen de verwijten die [X] het ziekenhuis maakt, waarbij het standpunt van het ziekenhuis en MediRisk er in de kern op neerkomt dat het ziekenhuis zorgvuldig heeft gehandeld. Ook voeren zij aan dat er geen causaal verband is tussen het gestelde medisch onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis en de schade.
een behandeling heeft plaatsgevonden volgens de professionele standaarden”. Na de beantwoording van de deelvragen bij vraag 1, is zijn antwoord op vraag 2 dat “
uit de bestudering van de casus” geen tekortkomingen volgens professionele standaarden kunnen worden vastgesteld.
In zijn tweede rapport schrijft [G] echter in zijn antwoord op vraag 10 dat de betrokken zorgverleners mevrouw [X] eerder (bij een zwangerschapsduur van 22 weken) hadden moeten doorverwijzen naar het AMC. Dat zij haar pas bij 24 weken zwangerschap hebben laten terugkomen en niet binnen paar dagen, kan volgens hem gezien worden als medisch onzorgvuldig handelen. Nog daargelaten dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer logisch volgt uit zijn antwoorden op de voorgaande vragen 7 tot en met 9, is het niet consistent met de conclusies uit het eerste rapport. [G] had bij zijn eerste onderzoek tenslotte ook kennis van de momenten waarop echo’s hebben plaatsgevonden en het moment waarop is verwezen naar het AMC. In zijn eerste rapport zegt [G] daar alleen over dat het “wel ongelukkig is” dat er pas bij 24 weken wordt doorverwezen naar het AMC (p. 4) en ook dat het “terecht” is dat de 22 wekenecho herhaald wordt bij 24 weken (p. 5) en is zijn overallconclusie dat er niet medisch onzorgvuldig is gehandeld. De uitspraken in het eerste rapport, samen met die overallconclusie, stroken naar het oordeel van de rechtbank niet met wat [G] bij zijn tweede onderzoek concludeert, namelijk dat eerder had moeten worden doorverwezen en dat dat wel medisch onzorgvuldig is.
Bevindingen hart” en dat de conclusie was dat er echoscopisch geen cardiale afwijkingen zichtbaar zijn. Er is niet gesteld of gebleken dat dit verslag op dit punt niet klopt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat dr. [E] op de zitting heeft uitgelegd dat bij een GUO waarbij een afwijking is vastgesteld, zoals hier een milde ventriculomegalie, er bij het vervolg-GUO juist extra aandacht wordt besteed aan het bestaan van eventuele andere afwijkingen. De aandacht is dan juist niet vooral gericht op de mogelijke afwijking die de reden voor het maken van dat vervolg-GUO was, omdat twee geconstateerde afwijkingen kunnen duiden op een mogelijke chromosomale afwijking. Ook hieruit leidt de rechtbank af dat het hart op 7 januari 2009 wel degelijk is meegenomen in het echoscopisch onderzoek.
De rechtbank merkt hierover op dat dit op zijn minst niet vanzelfsprekend is, zeker niet als ervan uit wordt gegaan dat het ziekenhuis bij de verwijzing naar het AMC niet om specifieke aandacht voor het hart heeft gevraagd en ook niet heeft hoeven vragen. [X] heeft dit onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. De enkele verwijzing naar de brief van mr. [I] van 8 oktober 2014 (pleitnota mr. Schakenraad p. 10 bovenaan) is daartoe onvoldoende.
Verder heeft het ziekenhuis aangevoerd dat de apparatuur die het ziekenhuis gebruikt even geavanceerd is als de apparatuur van het AMC. Dit heeft [X] niet betwist, wat betekent dat rechtbank ervan uit moet gaan dat het klopt wat het ziekenhuis over de echoapparatuur zegt.
Bovendien blijkt uit het verslag van het GUO (productie 6 verweerschrift) dat op 9 januari 2009 naar aanleiding van de verwijzing door het ziekenhuis in het AMC is verricht dat het hart wel is onderzocht, ook al zag de verwijzing van het ziekenhuis daar niet specifiek op.
Indien de hartafwijking bij [voornaam van minderjarige] echoscopisch ontdekt zou zijn, had dit ongetwijfeld geleid tot nader onderzoek, enerzijds tot gespecialiseerd foetaal echocardiografisch onderzoek (met kindercardioloog), counseling door klinisch geneticus en aanbod tot invasieve diagnostiek - vruchtwater - onderzoek (…). Hieruit was ongetwijfeld de 1p36 del syndroom naar voren gekomen.”
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan mevrouw [X] gevraagd waarom geen vruchtwaterpunctie heeft plaatsgevonden. Daarop heeft mevrouw [X] (onder andere) geantwoord dat door middel van een vruchtwaterpunctie het syndroom dat [voornaam van minderjarige] heeft niet kan worden gevonden. De rechtbank begrijpt dit antwoord zo dat [X] eerdergenoemd standpunt niet langer handhaaft. De rechtbank zal dit verwijt daarom niet verder inhoudelijk bespreken.
Ongerust over ventrikel licht verwijd.” De ventriculomegalie is dus wel met haar besproken, maar zij heeft toen niet voor een abortus gekozen. Ook voor het overige heeft [X] onvoldoende onderbouwd naar voren gebracht dat zij alleen al vanwege de milde ventriculomegalie voor een abortus zou hebben gekozen.
Hartactie: aanwezig”. Over het GUO op 24 december kan dus (in ieder geval achteraf) worden gezegd dat er één afwijking was, de milde ventriculomegalie, welke ook is meegedeeld, en dat er niet ook een tweede afwijking was. Er was dus geen vermoeden van een mogelijke chromosomale afwijking die had moeten worden meegedeeld.