In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] in [plaatsnaam], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente [naam gemeente] vastgestelde waarde van € 778.000,- voor het belastingjaar 2019, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de verweerder op 26 augustus 2019. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zitting vond plaats op 27 augustus 2020, waarbij de eiser en de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren. Vanwege de coronamaatregelen vond de zitting via Skype plaats. De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van een taxatiematrix die door de verweerder was overgelegd, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in [plaatsnaam]. De rechtbank oordeelde dat de verweerder aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de referentiewoningen vergelijkbaar waren met de woning van de eiser.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren en dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning op de waardepeildatum niet hoger was vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.