ECLI:NL:RBMNE:2020:3938

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
8211738
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op vakantieloon en vergoeding voor gewerkte overuren door een chauffeur

In deze zaak vordert de eiser, een chauffeur, betaling van vakantieloon en een vergoeding voor gewerkte overuren over de periode van 2014 tot en met 2018. De eiser stelt dat hij recht heeft op onregelmatigheidstoeslag over zijn vakantiedagen, omdat hij tijdens zijn vakantie alleen zijn basissalaris heeft ontvangen en niet de toeslagen voor overuren. De gedaagde, een besloten vennootschap, betwist deze vordering en stelt dat de overwerktoeslag geen onderdeel uitmaakt van het loon tijdens vakantie. De kantonrechter oordeelt dat de cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing is en dat de bepalingen in deze cao niet in strijd mogen zijn met het Burgerlijk Wetboek. De rechter concludeert dat de eiser recht heeft op nabetaling van de onregelmatigheidstoeslag en dat de gedaagde de tredeverhoging per 1 juli 2017 ten onrechte heeft geweigerd. De kantonrechter wijst de vorderingen van de eiser toe, inclusief de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8211738 UC EXPL 19-13287 SV/40160
Vonnis van 9 september 2020
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: Stichting Univé Rechtshulp,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: Omnius Juristen B.V.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 13 mei 2020. Bij dit tussenvonnis heeft de kantonrechter partijen gevraagd te motiveren welke gevolgen zij verbinden aan de uitspraak van de kantonrechter in Eindhoven van 13 februari 2020 en het artikel over het vakantieloonbegrip in de cao van mr. E.R. Peeters in Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk (TAP 2020/2). Daarna zijn de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek ingediend.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Partijen hebben een geschil over het vakantieloonbegrip. In deze zaak gaat het over de vraag of een werknemer recht heeft op betaling van de vergoeding van zijn (onregelmatigheids)toeslag voor overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving tijdens vakantieverlof in de jaren 2014 tot en met 2018. Daarnaast vordert [eiser] achterstallig salaris vanwege niet correct nakomen van een tredeverhoging volgens de cao.

3.De feiten

3.1.
[eiser] , geboren op [1953] , is op 20 augustus 1984 bij [gedaagde] in dienst getreden als chauffeur buitenland voor 40 uur per week.
3.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de algemeen verbindend verklaarde cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) van toepassing verklaard.
3.3.
In artikel 21 lid 2.a van de cao is bepaald dat met ingang van 1 juli 2017 aan iedere loonschaal een extra trede wordt toegevoegd. Een ieder die op dat moment 1 jaar of langer in de oude eindtrede van de loonschaal zat, zal bij normale uitvoering van zijn werkzaamheden in de nieuwe eindtrede worden geplaatst.
3.4.
[gedaagde] heeft [eiser] bij brief van 8 september 2017 meegedeeld dat hij nog niet voldoet aan de voorwaarden voor de tredeverhoging op grond van de cao. [gedaagde] heeft daarbij verwezen naar een overzicht van schades die [eiser] in 2016 heeft gereden. [eiser] heeft bij brief van 12 oktober 2017 betwist dat hij zijn werkzaamheden onvoldoende uitvoert. [eiser] is het er daarom niet mee eens dat hem de tredeverhoging wordt onthouden.
3.5.
De cao is met ingang van 1 januari 2019 tussentijds gewijzigd, onder andere wat betreft de berekening van de waarde van een vakantiedag per 1 januari 2019 (artikel 67a lid 9): werknemers krijgen tijdens vakantie recht op doorbetaling van een deel van de gemiddeld verdiende toeslagen tijdens de periode daarvoor. In de cao is verder opgenomen dat werkgevers aan werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen, een schikkingsvoorstel zullen doen voor de periode 2014-2018.
3.6.
Conform het bepaalde in artikel 67a lid 9 sub b van de cao heeft [gedaagde] haar werknemers aangeboden om in ruil voor een éénmalige uitkering van € 750,00 bruto af te zien van mogelijke aanspraken wegens onvoldoende vergoeding over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018. [eiser] heeft dit aanbod geweigerd.
3.7.
[eiser] heeft geconstateerd dat [gedaagde] tijdens vakantieperioden alleen zijn basisloon maar niet zijn toeslagen voor overuren heeft betaald. De gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 7 juni 2019 meegedeeld dat [eiser] daarom aanspraak maakt op betaling van € 3.700,60 bruto aan toeslagen over genoten vakantiedagen in de jaren 2014 tot en met 2018. [eiser] heeft daarnaast aan [gedaagde] meegedeeld dat zij € 221,82 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 is verschuldigd, vanwege het niet correct nakomen van de tredeverhoging conform de cao. [eiser] heeft [gedaagde] vervolgens gesommeerd in totaal € 3.922,42 bruto te betalen.
3.8.
In een brief aan [eiser] van 12 juni 2019 schrijft [gedaagde] dat de vordering aan toeslagen over vakantiedagen niet terecht is omdat [eiser] heeft verzuimd op tijd aan te geven dat hij geen € 750,00 wil ontvangen en dat hij in de plaats daarvan aanspraak maakt op toeslagen over vakantiedagen voor de jaren 2014-2018. [gedaagde] heeft het verzochte bedrag niet betaald.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [eiser] aanspraak maakt op onregelmatigheidstoeslag over de genoten vakantiedagen over de periode van
1 januari 2014 tot en met 31 december 2018;
en de veroordeling van [gedaagde] :
II. tot betaling aan [eiser] het netto-equivalent van € 6.450,63 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor onregelmatigheidstoeslag, wettelijke verhoging en wettelijke rente over de genoten vakantiedagen in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018;
III. tot betaling aan [eiser] van het netto-equivalent van € 221,81 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. tot voldoening van € 625,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
4.3.
[eiser] werkt naast zijn basisdiensten al jarenlang structureel extra uren vanwege lange ritten, waarvoor hij een (onregelmatigheids)toeslag ontvangt. [eiser] heeft in de periode van januari 2014 tot en met het hele jaar 2018 structurele toeslagen ontvangen. De (onregelmatige) diensttoeslagen hebben een regelmatig terugkerend karakter en passen binnen de gebruikelijke werkzaamheden, waardoor de toeslagen intrinsiek deel uitmaken van de aan [eiser] toegekende taken waarvoor hij een toeslag ontvangt. [gedaagde] heeft [eiser] gedurende de vakanties in deze periode uitsluitend het basissalaris doorbetaald en daarmee het loonbegrip van artikel 7:369 BW onjuist geïnterpreteerd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat bij het loonbegrip van artikel 7:639 BW ook de onregelmatigheidstoeslag moet worden betrokken. [eiser] verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 15 september 2011, Williams/British Airways) en naar uitspraken van de rechtbank Den Haag van 28 april 2015 en van 2 juni 2015. Het basissalaris plus de (onregelmatigheids)toeslag moeten daarom als uitgangspunt gelden voor het loon dat [eiser] ontvangt tijdens zijn vakantie. [eiser] vordert dan ook nabetaling van de onregelmatigheidstoeslag die hij over de periode 2014 tot en met 2018 te weinig heeft ontvangen, € 6.450,63. [eiser] is voor de berekening van zijn vordering uitgegaan van het bedrag dat hij per jaar heeft genoten, gedeeld door 260 dagen, vermenigvuldigd met het aantal verlofdagen dat hij hetzelfde jaar heeft opgenomen. Ten aanzien van de tredeverhoging heeft [eiser] gesteld dat hij per 1 juli 2017 geplaatst had moeten worden in schaal D, trede 6, met een uurloon van € 14,38 bruto, terwijl [gedaagde] hem van 1 juli 2017 tot en met 31 juli 2017 slechts € 14,19 bruto per uur heeft betaald. Dit brengt een vordering van € 221,82 bruto met zich mee.
4.4.
[gedaagde] stelt dat de overwerktoeslag geen onderdeel uitmaakt van het ruime loonbegrip. Indien [gedaagde] wel gehouden is tot enige betaling, dan is zij alleen gehouden tot betaling van de wettelijk opgebouwde vakantie-uren over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 december 2018. [eiser] heeft de opname van de gestelde vakantiedagen niet onderbouwd. Verder leidt de berekeningswijze van [eiser] tot onredelijke uitkomsten. [gedaagde] stelt ook dat zij niet is gehouden de vordering voor de tredeverhoging te voldoen, gelet op de hoogte van de schades die [eiser] heeft gereden en het feit dat zij per 1 januari 2018 de tredeverhoging heeft toegekend.
[gedaagde] concludeert daarom bij antwoord:
I. a. primair – tot afwijzing van het gevorderde;
b. subsidiair – tot gedeeltelijke toewijzing van maximaal € 588,06 bruto;
c. meer subsidiair – tot gedeeltelijke toewijzing van maximaal € 981,15 bruto;
II. tot afwijzing van de wettelijke verhoging en wettelijke rente, althans toewijzing tot een in goede justitie nader te bepalen bedrag;
III. tot afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente;
IV. tot veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, ingegaan.

5.De beoordeling

Vakantieloon:
Maken overuren deel uit van het recht op loon tijdens vakantie?
5.1.
De vordering van [eiser] gaat over de vraag of hij recht heeft op nabetaling van het loon voor gemaakte overuren en onregelmatige diensten als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof.
5.2.
In artikel 1 van de cao staat dat de bepalingen in de cao een standaardkarakter hebben, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven. Dit betekent dat, tenzij in een bepaling anders is vermeld, de werkgever niet mag afwijken van de bepalingen in de cao.
5.3.
De cao is algemeen verbindend verklaard en moet dus worden aangemerkt als wet in materiële zin. Bepalingen uit een wet in materiële zin mogen niet in strijd zijn met een wet in formele zin, zoals bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek.
5.4.
In artikel 7:639 BW is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Hiervan kan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken (artikel 7:645 BW).
5.5.
Het recht op loon tijdens vakantie is (onder meer) geregeld in artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (de Richtlijn).
5.6.
Artikel 7 van de Richtlijn heeft als opschrift ‘Jaarlijkse vakantie’ en luidt voor zover relevant als volgt:
‘1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.’
5.7.
Het HvJ EU heeft uitgelegd hoe dit artikel begrepen moet worden. In het arrest van
15 september 2011 (Williams/British Airways, ECLI:EU:C:2011:588) is onder 20 overwogen:
‘het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.’Dit heeft geleid tot de beslissing dat de lijnpiloot die de zaak had aangespannen ‘
tijdens zijn jaarlijkse vakantie niet alleen recht heeft op behoud van zijn basissalaris maar ook op alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die hem in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij in het kader van zijn globale beloning een financiële vergoeding ontvangt (…).’ In een arrest van 22 mei 2014 is dit doel van de loonbetaling tijdens verlof herhaald (ECLI:EU:C:2014:351).
Uit het arrest van 13 december 2018 (Hein/Holzkamm, ECLI:EU:C:2018:1018) volgt dat als voorwaarde voor vergoeding van overuren tijdens vakantie geldt dat sprake moet zijn van
‘47 (…) uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werknemer [die] vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakt, en de vergoeding daarvan een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt (…)’.De ratio van deze uitspraken is steeds dat voorkomen moet worden dat een werknemer zijn jaarlijks betaalde verlof niet opneemt, omdat hij daarvan financieel nadeel zou kunnen ondervinden.
5.8.
De vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan, zoals bedoeld in artikel 7:639 BW, moet door de nationale rechter worden beantwoord op basis van de in de rechtspraak van het HvJ EU geformuleerde regels en criteria en in het licht van het met artikel 7 van de Richtlijn nagestreefde doel.
5.9.
De gevorderde nabetaling heeft betrekking op de vergoeding voor reguliere overuren (130%), de toeslagen voor overuren in het weekend (150 respectievelijk 200%) en de aanvulling uit overwerk en toeslagen bij ziekte.
5.10.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat het maken van
reguliere overurenintrinsiek samenhangt met de taken die [eiser] als chauffeur zijn opgedragen en als zodanig verplicht uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Dit staat dus vast.
5.11.
Wat betreft de
reguliere overurenis niet in geschil dat [eiser] in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 structureel, op regelmatige basis, overuren heeft gemaakt. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt, en dit is ook niet weersproken, dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel van het salaris van [eiser] is. In lijn met het door het HvJ EU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof, zoals hiervoor onder 5.7 beschreven, kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de in de cao opgenomen vergoeding van de reguliere overuren deel moet uitmaken van het loon waarop [eiser] recht heeft voor opgenomen vakantieverlof.
5.12.
Of wat betreft de
overuren in het weekendook aan de tweede voorwaarde voor vergoeding tijdens vakantie is voldaan, namelijk dat op regelmatige basis in het weekend is overgewerkt, zal bij de bespreking van de hoogte van de vordering per kalenderjaar worden beoordeeld. [gedaagde] heeft dit namelijk betwist.
5.13.
Dat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, de cao een standaardkarakter heeft en dat bij de definitie van het brutoloon in artikel 3 noch elders in de cao rekening wordt gehouden met overwerk, kan er niet toe leiden dat een beperkter loonbegrip wordt gehanteerd dan dwingendrechtelijk geldt.
5.14.
Artikel 7 van de Richtlijn beperkt zich tot een aanspraak op vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken per jaar: de wettelijke vakantiedagen. Artikel 15 van de Richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om gunstiger bepalingen voor werknemers vast te stellen. In zo’n geval, zoals hier aan de orde, worden die bovenwettelijke vakantiedagen niet door de Richtlijn geregeld, maar door het nationale recht (HvJ EU 13 december 2018, Hein/Holzkamm, ECLI:EU:C:2018:1018). Gelet op artikel 15 van de Richtlijn is de kantonrechter van oordeel dat, anders dan [gedaagde] in haar conclusie van dupliek heeft gesteld, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 november 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:4302), dat een richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:639 BW zich niet beperkt tot de in artikel 7 van de Richtlijn genoemde periode van vier weken vakantie.
5.15.
In artikel 7:639 BW wordt geen onderscheid gemaakt tussen het recht op loon voor wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Dit artikel is van dwingend recht. Hiervan mag niet in het nadeel van de werkgever worden afgeweken (artikel 7:645 BW). Het recht op loon voor wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen is dus gelijk. In artikel 7:639 lid 2 BW wordt weliswaar ruimte geboden om bij cao af te wijken van
de manier waaropeen werkgever aan die loonbetalingsverplichting voldoet, maar daarmee blijft het recht op loon tijdens vakantie volledig in stand. De overwerkvergoeding is dus ook over de bovenwettelijke vakantiedagen verschuldigd.
5.16.
Dat in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (WML) tot 1 januari 2018 verdiensten uit overwerk expliciet zijn uitgezonderd van het begrip loon, betekent niet dat de vordering van [eiser] , zoals [gedaagde] kennelijk aanvoert, vóór 1 januari 2018 sowieso niet toewijsbaar is. Nog daargelaten dat het loonbegrip van de WML niet gelijk is aan het loonbegrip zoals dit geldt in het Burgerlijk Wetboek, kan voor de uitleg van het loonbegrip van de WML – waarbij dus het
minimumloon wordt gedefinieerd – niet worden voorbijgegaan aan het doel van deze wet. Dit doel is enerzijds het verzekeren van een minimumloon en minimumvakantiebijslag die gelet op de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare tegenprestatie voor de in dienstverband verrichte arbeid kan worden beschouwd en anderzijds het tegengaan van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing (Kamerstukken II, 2016-2017, 34573, nr. 3, o.a. pagina 21). Uitgangspunt bij het loonbegrip van artikel 6 (oud) WML was dat een werknemer het minimumloon moest kunnen verdienen bij een normaal aantal uren dat in overeenkomstige arbeidsverhoudingen als voltijd geldt. Door verdiensten uit overwerk van het loonbegrip uit te sluiten, is dus beoogd de werknemer te beschermen tegen overtreding van deze norm.
5.17.
De slotsom van wat hiervoor staat is dat in ieder geval de vergoedingen voor de reguliere overuren, die op regelmatige basis zijn gemaakt, deel uitmaken van het recht op loon tijdens vakantie, waarbij geen onderscheid mag worden gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen.
Redelijkheid en billijkheid
5.18.
Volgens [gedaagde] hebben de meeste werknemers het afkoopvoorstel aanvaard. Zij wil en kan geen onderscheid maken tussen haar (ex)-werknemers, omdat dit voor veel onrust op de werkvloer zal zorgen. Bovendien zal toekenning van de vordering tot veel onrust en een grote financiële strop voor werkgevers in de transportsector leiden. Hoewel voor dit standpunt van [gedaagde] begrip valt op te brengen, kan dit niet tot gevolg hebben dat op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Bij de toepassing daarvan moet de nodige terughoudendheid worden betracht en de omstandigheden van het geval rechtvaardigen niet dat met een beroep hierop inbreuk wordt gemaakt op de wettelijke rechten van [eiser] . Daarbij is ook betrokken dat uit het onderhandelingsresultaat (productie 3 van [gedaagde] ) al blijkt dat cao-partijen, waaronder de vervoersbedrijven, zich hebben gerealiseerd dat niet iedere werknemer het afkoopvoorstel zou accepteren. Om in 2019 in aanmerking te komen voor een éénmalige uitkering van
€ 750,00 bruto is immers als voorwaarde opgenomen dat ‘de werknemer afstand doet van zijn rechten aangaande de vergoeding van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018.’. [gedaagde] heeft de éénmalige uitkering conform artikel 67a lid 9 sub b van de cao aan [eiser] aangeboden. [eiser] heeft dit geweigerd. Hieruit volgt dat zowel door de sociale partners in de transportsector als door [gedaagde] onder ogen is gezien, althans dat men zich had kunnen realiseren, dat werknemers de afkoopregeling kunnen afwijzen met alle (financiële) gevolgen van dien. Door [gedaagde] is niet met stukken onderbouwd dat haar financiële positie met zich brengt dat toewijzing van het gevorderde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt.
De berekening van de vordering
5.19.
[eiser] heeft de verschuldigde vergoeding aan overuren over genoten vakantiedagen berekend door het totaal van ontvangen toeslagen voor overuren (productie 13) in één kalenderjaar te delen door 260 (werk)dagen. Dit bedrag is aangeduid als de extra waarde van een vakantiedag. Door deze waarde te vermenigvuldigen met het aantal opgenomen verlofdagen in dat kalenderjaar, heeft hij de hoogte van de gevorderde nabetaling per kalenderjaar berekend.
5.20.
[gedaagde] betwist de juistheid van die berekening. Volgens [gedaagde] leidt de berekening van [eiser] tot een dubbele uitkering van de overurenvergoeding, wat leidt tot onevenredige uitkomsten. [gedaagde] heeft een eigen berekening gemaakt (producties 5 en 6), die luidt als volgt:
- het bedrag aan loon dat [eiser] heeft verdiend in de 13 perioden voorafgaand aan de periode waarin [eiser] vakantie heeft genoten, wordt vermeerderd met de (vergoeding van) gewerkte overuren en de overwerktoeslag die hij in deze perioden heeft ontvangen;
- dit bedrag wordt gedeeld door de vier-wekelijkse arbeidsduur (160 uur) vermeerderd met de daadwerkelijke overuren;
- het gemiddelde bruto-uurloon dat hieruit voortvloeit, is wat [eiser] betaald had moeten krijgen; dit gemiddelde bruto-uurloon wordt vermenigvuldigd met de in de betreffende periode opgenomen vakantie-uren;
- het loon wat [eiser] in de betreffende periode al uitbetaald heeft gekregen over de door hem opgenomen vakantie-uren, wordt hiervan afgetrokken.
Bovenstaande rekenmethode heeft [gedaagde] gehanteerd voor iedere periode waarin verlof is opgenomen.
5.21.
Overwogen wordt als volgt.
5.22.
Uitgangspunt in de rechtspraak van het HvJ EU is dat het loon tijdens vakantie vergelijkbaar moet zijn met het loon tijdens gewerkte periodes. [eiser] heeft daar in zijn berekening bij aangesloten door te berekenen hoeveel toeslag voor overwerk hij gemiddeld per werkdag in een kalenderjaar heeft ontvangen. [eiser] heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen werkdagen en vakantiedagen. [gedaagde] betrekt het loon voor de overeengekomen arbeidsomvang en de vergoeding voor overuren in haar berekening van de waarde van een vakantiedag. Door vervolgens dit totaal bedrag te delen door het aantal overeengekomen uren èn de gewerkte overuren, wordt de hogere vergoeding voor overuren verdeeld over een groter aantal arbeidsuren. [eiser] wijst er in de conclusie van repliek op dat in het onderhandelingsresultaat van de sociale partners is afgesproken dat het extra loon wordt berekend op basis van de overwerkvergoeding, waarbij het basisloon niet moet worden meegenomen. De kantonrechter stelt vast dat de berekening van [gedaagde] leidt tot een kleiner verschil tussen het reguliere uurloon en het uurloon bij overwerk (van 130%, 150% of 200%). Bijvoorbeeld in periode 7 van 2014, waarin het reguliere uurloon € 13,23 bruto is, het door [gedaagde] berekende uurloon met de overwerktoeslag voor de waarde van een vakantiedag € 14,24 wordt, terwijl het uurloon bij overwerk (130%), € 17,20 is. De kantonrechter ziet in het voorgaande voldoende aanwijzingen dat de berekening van [gedaagde] niet leidt tot een juiste waarde van de toeslag voor overuren voor een opgenomen vakantiedag.
5.23.
De kantonrechter volgt [gedaagde] verder niet in haar stelling dat de berekening van [eiser] leidt tot een dubbele overwerkvergoeding. De berekening van [eiser] heeft juist tot gevolg dat in het loon tijdens vakantie - wat alleen als basisloon is betaald - alsnog rekening wordt gehouden met de overwerkvergoeding die gemiddeld per werkdag is ontvangen.
5.24.
Bij de berekening van het totaalbedrag aan ontvangen toeslagen heeft [eiser] ook de aanvulling ziekengeld meegenomen omdat bij ziekte recht op een toeslag van het loon bestaat. [gedaagde] heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat ook met die toeslag rekening wordt gehouden.
5.25.
[gedaagde] stelt dat [eiser] in de periode van 2014 tot en met 2018 méér vakantiedagen heeft opgenomen dan hij heeft genoten en opgebouwd, waarover hij geen aanspraak kan maken op loon voor overuren. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. [eiser] had per jaar recht op 29 vakantiedagen. [eiser] vordert alleen over 2014 en 2015 vergoeding over méér dan 29 vakantiedagen, over 34 respectievelijk 35 vakantiedagen. Zoals hiervoor is overwogen, wordt voor de vergoeding van overuren in het vakantieloon geen onderscheid gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. De omstandigheid dat [eiser] mogelijk meer vakantiedagen heeft opgenomen dan hij had opgebouwd, doet er niet aan af dat ook voor die vakantiedagen de vergoeding voor overuren onderdeel uitmaakt van het recht op loon.
5.26.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] in zijn berekening ten onrechte wachtdagen bij ziekte als vakantiedagen heeft aangemerkt. [eiser] heeft deze stelling niet weersproken. De kantonrechter zal hierna bij de berekening van de aanspraken over de afzonderlijke kalenderjaren voor het aantal vakantiedagen de wachtdagen buiten beschouwing laten.
5.27.
[gedaagde] voert verder aan dat roostervrije dagen en/of ATV-dagen geen vakantiedagen zijn en uitbetaling daarvan geen onderdeel vormt van deze procedure. De kantonrechter overweegt hierover dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] in zijn berekening roostervrije dagen en/of ATV-dagen heeft betrokken. De stelling van [gedaagde] dat de uitbetaling daarvan geen rol mag spelen wordt bij gebrek aan een nadere toelichting gepasseerd.
5.28.
De slotsom is dat de manier waarop [eiser] de waarde van een vakantiedag heeft berekend, met uitzondering van het meetellen van wachtdagen, logisch en juist voorkomt. De kantonrechter volgt de berekeningswijze van [eiser] , tenzij hierna anders wordt overwogen.
Nabetaling periode januari 2014 tot en met mei 2014
5.29.
[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat de vordering gedeeltelijk is verjaard. [eiser] heeft op 7 juni 2019 achterstallig loon gevorderd. Daardoor is de verjaring gestuit. Het beroep op verjaring voor de periode tot 7 juni 2014 is door [eiser] niet betwist. Dat betekent dat de vordering tot nabetaling voor zover die betrekking heeft op het verlof in de loonperioden 1 tot en met 5 van 2014 (drie vakantiedagen) vanwege verjaring wordt afgewezen.
5.30.
De kantonrechter zal hierna de toewijsbaarheid van de resterende vordering bespreken per kalenderjaar. Dit leidt voor de afzonderlijke kalenderjaren tot de volgende bedragen.
Nabetaling periode juni 2014 tot en met december 2014
5.31.
[eiser] vordert over het hele jaar 2014 een nabetaling van € 1.641,86 voor
34 vakantiedagen.
5.32.
[gedaagde] stelt dat [eiser] slechts zeer sporadisch een toeslag ontving voor overwerk in het weekend, in het hele jaar 18,75 uur. [eiser] heeft dit betwist. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] in het hele kalenderjaar 2014 in vier loonperiodes toeslagen voor overwerk in het weekend (150% en 200%) heeft ontvangen. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat [eiser] in 2014 op regelmatige basis in het weekend overuren heeft gemaakt. De vergoeding voor overuren in het weekend in 2014 van (€ 227,62 + € 192,63 =) € 420,25 wordt daarom in mindering gebracht op het totaal aan in 2014 ontvangen toeslagen voor overuren van € 12.556,20. De in aanmerking te nemen vergoeding voor overuren in 2014 bedraagt daardoor (€ 12.556,20 - € 420,25 =) € 12.135,95. De toeslag per gewerkte dag komt daardoor uit op (€ 12.135,95 : 260 =) € 46,68.
5.33.
[eiser] heeft voor het aantal opgenomen vakantiedagen verwezen naar productie 13. Daarin heeft [eiser] vermeld dat hij in de loonperiodes 6 tot en met 13 van 2014 in totaal (104 + 64 + 16 + 48 + 8 =) 240 verlofuren, omgerekend 30 vakantiedagen, heeft opgenomen. [eiser] heeft daarbij vermeld dat daarvan 2 x 8 verlofuren wachtdagen zijn geweest. Deze twee dagen, die niet als vakantie kunnen worden beschouwd, moeten in mindering worden gebracht op de 30 vakantiedagen, waardoor het aantal opgenomen vakantiedagen in de loonperiodes 6 tot en met 13 van 2014 uitkomt op 28 dagen.
5.34.
[gedaagde] stelt dat uit de loonstroken blijkt dat [eiser] minder vakantie heeft opgenomen, waarvan in de periodes 7 tot en met 13 van 2014 slechts 15 vakantiedagen, maar onderbouwt haar stelling niet. [gedaagde] heeft niet concreet aangegeven in welke loonperiode het aantal opgenomen vakantiedagen lager is dan het aantal dat [eiser] in die periode heeft vermeld in productie 13. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om van een lager aantal vakantiedagen dan 28 uit te gaan.
5.35.
Voor 28 vakantiedagen, opgenomen in het tijdvak van periode 6 tot en met 13 van 2014, bestaat daarom recht op nabetaling van (28 x € 46,68 =) € 1.307,04 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal hierover worden toegewezen vanaf
1 januari 2015.
Nabetaling 2015
5.36.
[eiser] maakt over 2015 aanspraak op nabetaling van € 1.567,30 bruto (35 vakantiedagen).
5.37.
[gedaagde] stelt dat [eiser] ook in 2015 slechts zeer sporadisch een toeslag ontving voor overwerk in het weekend, in het hele jaar 30,79 uur. [eiser] heeft dit betwist. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] in het hele kalenderjaar 2015 in zes loonperiodes toeslagen voor overwerk in het weekend (150% en 200%) heeft ontvangen. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat [eiser] in 2015 op regelmatige basis in het weekend overuren heeft gemaakt die voor vergoeding in het vakantieloon in aanmerking komen. De in aanmerking te nemen vergoeding voor overuren in 2015 bedraagt daarom het door [eiser] berekende totaal van de vergoedingen voor reguliere overuren en overuren in de weekenden en de aanvulling ziekengeld overwerk, een bedrag van € 11.642,63. De toeslag per gewerkte dag komt daardoor uit op (€ 11.642,63 : 260 =) € 44,78.
5.38.
[eiser] heeft op het overzicht (productie 13) over 2015 in totaal 288 verlofuren, omgerekend 36 vakantiedagen, opgegeven. Daarbij zijn twee wachtdagen meegenomen. Deze dagen, die niet als vakantie kunnen worden beschouwd, moeten op het totaal aan opgenomen vakantiedagen in mindering worden gebracht, zodat in 2015 34 vakantiedagen zijn opgenomen.
5.39.
Uitgaand van 34 genoten vakantiedagen, bestaat daarom recht op nabetaling van (34 x € 44,78 =) € 1.522,52 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal hierover worden toegewezen vanaf 1 januari 2016.
Nabetaling 2016
5.40.
[eiser] maakt over 2016 aanspraak op nabetaling van € 1.114,56 bruto
(27 vakantiedagen).
5.41.
[gedaagde] stelt dat [eiser] slechts zeer sporadisch een toeslag ontving voor overwerk in het weekend, in het hele jaar 12,03 uur. [eiser] heeft dit niet gemotiveerd betwist. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] in het hele kalenderjaar 2015 in één loonperiode toeslag voor overwerk in het weekend (200%) heeft ontvangen. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat [eiser] in 2016 op regelmatige basis in het weekend overuren heeft gemaakt. De vergoeding voor overuren in het weekend in 2016 van € 334,67 wordt daarom in mindering gebracht op het totaal aan in 2016 ontvangen toeslagen voor overuren van
€ 10.732,74. De in aanmerking te nemen vergoeding voor overuren in 2016 bedraagt daardoor (€ 10.732,74 - € 334,67 =) € 10.398,07. De toeslag per gewerkte dag bedraagt
(€ 10.398,07 : 260 =) € 39,99.
5.42.
[eiser] heeft over 2016 in totaal 216 verlofuren, omgerekend 27 vakantiedagen, opgegeven. Daarbij is één wachtdag meegenomen. Deze dag moet op het totaal aan opgenomen vakantiedagen in mindering worden gebracht, zodat in 2016 in totaal
26 vakantiedagen zijn opgenomen.
5.43.
Uitgaand van 26 genoten vakantiedagen, bestaat recht op nabetaling van
(26 x € 39,99 =) € 1.039,74 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal hierover worden toegewezen vanaf 1 januari 2017.
Nabetaling 2017
5.44.
[eiser] maakt over 2017 aanspraak op nabetaling van € 860,34
(26 vakantiedagen).
5.45.
Het totale bedrag aan vergoedingen voor overuren in 2017 bedraagt € 8.603,15. In dit kalenderjaar zijn geen vergoedingen voor overuren in het weekend uitbetaald. De toeslag per gewerkte dag bedraagt (€ 8.603,15 : 260 =) € 33,09.
5.46.
[gedaagde] betwist het door [eiser] gestelde aantal opgenomen vakantiedagen en stelt dat dit 20 dagen zijn geweest. [eiser] verwijst voor het aantal vakantiedagen naar productie 13, waarop wordt vermeld dat hij over 2017 in totaal 176 verlofuren, omgerekend 22 vakantiedagen, heeft opgenomen. Gelet op dit overzicht waar [eiser] zelf naar verwijst, zal de kantonrechter uitgaan van de 176 uur die daarop worden vermeld, te verminderen met twee wachtdagen die daarbij zijn betrokken. Het totaal aan opgenomen vakantiedagen in 2017 bedraagt daarom (176 – 16 = 160 : 8 uur =) 20 vakantiedagen.
5.47.
Uitgaand van 20 genoten vakantiedagen, bestaat recht op nabetaling van
(20 x € 33,09 =) € 661,80 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal hierover worden toegewezen vanaf 1 januari 2018.
Nabetaling 2018
5.48.
[eiser] maakt over 2018 aanspraak op nabetaling van € 1.266,57
(27 vakantiedagen).
5.49.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] in het hele kalenderjaar 2018 in één loonperiode toeslag voor overwerk in het weekend (200%) heeft ontvangen. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat [eiser] in 2018 op regelmatige basis in het weekend overuren heeft gemaakt. De vergoeding voor overuren in het weekend in 2018 van € 123,34 wordt daarom in mindering gebracht op het totaal aan in 2018 ontvangen toeslagen voor overuren van € 12.196,13. De in aanmerking te nemen vergoeding voor overuren in 2018 bedraagt daardoor (€ 12.196,13 - € 123,34 =) € 12.072,79. De toeslag per gewerkte dag is
(€ 12.072,79 : 260 =) € 46,43.
5.50.
[eiser] heeft in zijn overzicht (productie 13) over 2018 in totaal 224 verlofuren, omgerekend 28 vakantiedagen, vermeld. Daarbij is één wachtdag meegenomen. Nu [eiser] alleen een vergoeding vordert over 27 vakantiedagen, is voldoende gebleken dat over 2018 geen wachtdagen als vakantiedagen zijn meegeteld.
5.51.
Uitgaand van 27 genoten vakantiedagen, bestaat recht op nabetaling van
(27 x € 46,43 =) € 1.253,61 bruto. Dit bedrag wordt toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal hierover worden toegewezen vanaf 1 januari 2019.
5.52.
In totaal wordt de gevorderde nabetaling van vakantieloon toegewezen tot een bedrag van (€ 1.307,04 + € 1.522,52 + € 1.039,74 + € 661,80 + € 1.253,61 =) € 5.784,71 bruto.
Verklaring voor recht
5.53.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen, waarbij de periode wordt beperkt tot 19 mei 2014 (loonperiode 6) tot en met
31 december 2018.
Wettelijke verhoging
5.54.
De gevorderde wettelijke verhoging wordt gematigd tot nihil. Deze verhoging is bedoeld om een werkgever te prikkelen op tijd het juiste loon te betalen. Er is geen sprake van te late betaling door [gedaagde] , maar van een recent gerezen verschil van mening over het vakantieloonbegrip naar aanleiding van een wijziging in de cao. Dat het standpunt van [gedaagde] wordt verworpen, betekent niet dat sprake is van een onredelijke opstelling of betalingsonwil. Er zijn geen omstandigheden die het opleggen van een wettelijke verhoging rechtvaardigen.
Tredeverhoging:
5.55.
In geschil is ook of [gedaagde] [eiser] per 1 juli 2017 terecht heeft geweigerd op grond van artikel 21 lid 2.a van de cao een extra salaristrede toe te kennen. In dit artikel is bepaald dat een ieder die op dat moment 1 jaar of langer in de oude eindtrede van de loonschaal zat, bij normale uitvoering van zijn werkzaamheden in de nieuwe eindtrede zal worden geplaatst. De werkgever kan afzien van de tredeverhoging indien hij kan aantonen dat sprake is van onvoldoende uitvoering van de werkzaamheden (artikel 21 lid 2.b van de cao).
5.56.
[gedaagde] voert aan dat hij niet gehouden is het bedrag van € 221,82 vanwege het niet toekennen van de tredeverhoging te voldoen. [gedaagde] stelt daartoe dat [eiser] in 2016 grote schades heeft gereden, hetgeen onbegrijpelijk en verwijtbaar is gelet op de duur van zijn dienstverband en daardoor ruime werkervaring als chauffeur. Op grond van de hoogte van de schade en omdat [gedaagde] vanaf 1 januari 2018 wel is overgegaan tot toekenning van de tredeverhoging, is [gedaagde] van oordeel dat zij niet gehouden is de vordering van € 221,82 te voldoen.
5.57.
[eiser] heeft erop gewezen hij de schades niet bewust heeft gereden en stelt dat hij zijn werkzaamheden steeds voldoende heeft uitgevoerd, zodat er geen enkele reden is om de verhoging niet toe te kennen. [gedaagde] heeft hierop niet meer gereageerd. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] door alleen te verwijzen naar gereden schades, zonder daarbij nadere uitleg te geven over de toedracht waarop de schades zijn ontstaan, onvoldoende heeft aangetoond dat [eiser] zijn werkzaamheden als chauffeur onvoldoende heeft uitgevoerd. De vordering van € 221,82 bruto voor de tredeverhoging per 1 juli 2017, waarvan de hoogte op zichzelf niet is betwist, is daarom toewijsbaar.
Buitengerechtelijke kosten
5.58.
[eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat namens hem buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dat hij voor rechtsbijstand is verzekerd, staat aan vergoeding van deze kosten niet in de weg. De vergoeding bedraagt conform het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten bepaalde tarief bij het aan hoofdsom toegewezen bedrag van (€ 5.784,71 + € 221,82 =) € 6.006,53, oftewel
€ 675,33. Nu [eiser] voor de buitengerechtelijke kosten zijn vordering heeft beperkt tot
€ 625,00, zal de kantonrechter dit bedrag toewijzen.
Proceskosten
5.59.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht € 231,00
- salaris gemachtigde €
600,00(2 punten x tarief € 300,00)
Totaal € 930,01

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat [eiser] aanspraak maakt op onregelmatigheidstoeslag over de genoten vakantiedagen over de periode van 19 mei 2014 tot en met 31 december 2018;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] te betalen € 5.784,71 bruto aan achterstallig salaris, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] te betalen € 221,82 bruto aan achterstallig salaris;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 625,00 te betalen als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 930,01, waarin begrepen € 600,00 aan salaris gemachtigde;
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020.