In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sagro Aannemingsmaatschappij Zeeland B.V. (hierna: Sagro) een kort geding aangespannen tegen twee gedaagden, [gedaagde sub 1] N.V. en [gedaagde sub 2] B.V., met als doel de ontruiming van een opslagterrein waar baggerspecie is opgeslagen. De baggerspecie, die in juli 2017 vanuit België naar Nederland is vervoerd, is door de afnemer geweigerd en is sindsdien op het terrein van Sagro opgeslagen. Sagro stelt dat er een overeenkomst is gesloten met [gedaagde sub 2] voor tijdelijke opslag en ontwatering van de baggerspecie, maar dat deze nu al geruime tijd op haar terrein ligt zonder dat de gedaagden deze hebben verwijderd. Hierdoor lijdt Sagro schade, omdat zij het terrein niet kan exploiteren en haar plannen voor herinrichting niet kan uitvoeren.
Sacro vordert in het kort geding dat de gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot het wegnemen van de baggerspecie en tot betaling van de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de opslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat Sagro voldoende spoedeisend belang heeft bij de ontruiming van het terrein en dat [gedaagde sub 2] moet worden veroordeeld om de baggerspecie te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De vordering tot betaling van een geldsom door Sagro wordt echter afgewezen, omdat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de noodzaak van een onmiddellijke voorziening rechtvaardigen.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1] wordt de vordering afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelt dat Sagro niet rechtstreeks kan vorderen op basis van de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA). De voorzieningenrechter concludeert dat de handhaving van de EVOA via bestuursrechtelijke en strafrechtelijke weg moet plaatsvinden en dat Sagro niet kan aantonen dat [gedaagde sub 1] in strijd handelt met de EVOA. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de grotendeels in het ongelijk gestelde partij.