ECLI:NL:RBMNE:2020:3890

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
8020713 UC EXPL 19-9600 NK/35171
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de coöperatie van bungaloweigenaren en de rechtsgeldigheid van besluiten omtrent beheerkosten en huurprovisie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de coöperatie [eiseres] U.A. en [gedaagde], een lid van deze coöperatie. De procedure betreft de rechtsgeldigheid van besluiten genomen door de Algemene Ledenvergadering (ALV) van [eiseres] met betrekking tot beheerkosten en huurprovisie. [eiseres] vordert betaling van achterstallige servicekosten en voorschotbijdragen van [gedaagde], terwijl [gedaagde] zich verzet tegen deze vordering en in reconventie vorderingen indient tegen [eiseres]. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] gehouden is de door de ALV vastgestelde voorschotbijdragen te betalen, omdat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten van de ALV. De kantonrechter wijst de vorderingen van [gedaagde] in reconventie af, omdat hij niet heeft aangetoond dat de besluiten van de ALV nietig zijn. De rechter concludeert dat de vordering van [eiseres] grotendeels toewijsbaar is, met uitzondering van een bedrag dat onterecht in rekening is gebracht. De proceskosten worden toegewezen aan [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8020713 UC EXPL 19-9600 NK/35171
Vonnis van 16 september 2020
inzake
de coöperatie
[eiseres] U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. O.J. Boeder,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 september 2019 met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie met producties,
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie met producties,
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op Vakantiepark [naam vakantiepark] aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] op [.] bevinden zich onder meer 500 recreatiebungalows welke toebehoren aan individuele eigenaren dan wel zakelijk gerechtigden. De eigenaren van de bungalows zijn lid van [eiseres] .
2.2.
[gedaagde] is als eigenaar van de recreatiebungalow aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] lid van [eiseres] .
2.3.
Voor het beheer en de exploitatie van haar gemeenschappelijke zaken maakt [eiseres] sinds haar oprichting onder meer gebruik van de diensten van de naamloze vennootschap N.V. [bedrijfsnaam] te [plaatsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ). Hiertoe heeft [eiseres] beheerovereenkomsten met [bedrijfsnaam] gesloten, onder andere de beheerovereenkomsten uit 1986, 2012 en 2017 (hierna: BO 1986, BO 2012 en BO 2017), waarbij telkens de eerdere beheerovereenkomst werd vervangen.
2.4.
Naast de diensten met betrekking tot de gemeenschappelijke zaken verleent [bedrijfsnaam] van oudsher ook verhuurdiensten aan individuele leden. [gedaagde] maakt van deze verhuurdiensten geen gebruik.
2.5.
Bij vonnis van 27 maart 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan over een tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde] gerezen geschil over de vraag of [gedaagde] als lid van [eiseres] gebonden is aan de BO 2012, hoewel hij daar zelf niet mee had ingestemd. De kantonrechter heeft – kort samengevat – geoordeeld dat in de statuten noch in het reglement van [eiseres] een bepaling is opgenomen, waarin staat dat [eiseres] met derden ten laste van haar leden een (beheer)overeenkomst kan sluiten ter zake van verplichtingen over het onderhoud en de verhuur van de bungalows. Dit betekent dat [eiseres] alleen namens leden die daarmee instemmen een beheerovereenkomst met [bedrijfsnaam] kan sluiten, maar niet namens leden die daar niet mee instemmen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [bedrijfsnaam] vervolgens afgewezen, omdat [gedaagde] wegens zijn ontbrekende instemming niet aan de BO 2012, en dus ook niet aan de daarin opgenomen plicht tot betaling van een huurprovisie aan [bedrijfsnaam] , is gebonden.
2.6.
Op 9 december 2014 heeft het bestuur van [eiseres] de BO 2012 opgezegd per 31 december 2016. Op 23 maart 2015 heeft [bedrijfsnaam] aan alle leden van [eiseres] alle geldende beheerovereenkomsten (ook de BO 1986) opgezegd.
2.7.
Op verzoek van een groep van twintig zelf verhurende leden van [eiseres] heeft [bedrijfsnaam] (uit coulance) de door die eigenaren “onder protest” betaalde huurprovisieverhoging aan hen terugbetaald. Vervolgens heeft [bedrijfsnaam] [eiseres] bij brief van 20 januari 2015 aansprakelijk gesteld voor schade die zij lijdt doordat zij van bedoelde twintig leden niet die provisiebedragen ontvangt waarop zij dacht aanspraak te hebben op grond van de BO 2012.
2.8.
[eiseres] heeft daarna met [bedrijfsnaam] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verplicht tot betaling van een schadevergoeding van € 25.000,00 aan [bedrijfsnaam] .
2.9.
Het bestuur van [eiseres] heeft daarna met [bedrijfsnaam] gewerkt aan een nieuwe beheerovereenkomst met [bedrijfsnaam] , die per 1 januari 2017 zou gaan gelden (de BO 2017). De BO 2017 is in de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) van 25 juni 2016 voorgelegd aan de leden en in stemming gebracht. Na de stemming heeft het bestuur van [eiseres] geconcludeerd dat de BO 2017 is aangenomen.
2.10.
De financiële gevolgen van de BO 2017 zijn opgenomen in de begroting voor 2017. Deze is goedgekeurd in de ALV van 27 november 2016.
2.11.
Op basis van de jaarlijks vastgestelde begrotingen en (voorschot)bijdragen factureert [eiseres] telkens de voorschotbijdragen (in drie termijnbedragen per jaar) aan de leden.

3.Het geschil

De vordering in conventie
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan haar te betalen: € 1.007,14 (bestaande uit: hoofdsom € 765,03; wettelijke rente € 8,47; buitengerechtelijke kosten € 233,64), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen geldende bepalingen door de in de dagvaarding gespecificeerde hoofdsom van € 765,03 ter zake van achterstallige servicekosten en/of voorschotbijdragen, ondanks sommaties, onbetaald te laten. [eiseres] licht toe dat de gefactureerde bedragen door de ALV zijn vastgesteld en dat [gedaagde] daaraan gebonden is. Zij stelt dat [gedaagde] geen rechtsmaatregelen tegen de besluiten heeft ingesteld. [eiseres] maakt aanspraak op de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten nu [gedaagde] in verzuim is geraakt, respectievelijk [eiseres] de vordering uit handen heeft moeten geven.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde] baseert zijn verweer, onder verwijzing naar het in overweging 2.5 genoemde vonnis, - kort samengevat - op de volgende drie punten:
3.4.1.
In de BO 2017 is de verhuurprovisie volgens [gedaagde] ten onrechte verdisconteerd in de beheerkosten van [bedrijfsnaam] en daarmee ook in de aan [eiseres] te betalen voorschotbijdrage. [gedaagde] acht dit in strijd met wat de kantonrechter in het vonnis van 27 maart 2014 daarover ten aanzien van de BO 2012 heeft geoordeeld. De verhuurprovisie vloeit voort uit dienstverlening door [bedrijfsnaam] aan individuele leden van [eiseres] ten behoeve van het beheer en/of de exploitatie (verhuur) van hun privébezit. [gedaagde] voert het verweer dat de verhuurprovisie daarom niet aan alle leden via de aan [eiseres] te betalen bijdrage in rekening mag worden gebracht. [gedaagde] licht toe dat hij geen gebruik maakt van de verhuurdiensten van [bedrijfsnaam] en dat hij daarom geen huurprovisie verschuldigd is. [gedaagde] meent dat de ALV ten tijde van de stemming over de BO 2017 en de beheerkostenvergoeding aan [bedrijfsnaam] niet kon weten dat de verhuurprovisie onderdeel van uitmaakte van de beheerkostenvergoeding. [gedaagde] stelt dat hij niet heeft ingestemd met het onderdeel huurprovisie. [gedaagde] acht zich niet gebonden aan de BO 2017, omdat deze meerdere bepalingen bevat die betrekking hebben op zaken waarvan statutair niet expliciet is vastgelegd dat [eiseres] hier bindend namens haar leden afspraken over mag maken. Ook voert hij het verweer dat de besluitvorming over de BO 2017 niet deugde en dat er geen 2/3 quorum aanwezig was.
3.4.2.
[gedaagde] stelt dat het bestuur van [eiseres] niet bevoegd was om over de verhuurprovisie een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, omdat de claim van [bedrijfsnaam] betrekking had op verplichtingen van individuele leden. [gedaagde] stelt dat hij niet met de vaststellingsovereenkomst heeft ingestemd. Hij wil daarom niet indirect via de aan [eiseres] te betalen bijdrage aan de betaling van het in de vaststellingsovereenkomst vermelde bedrag van € 25.000,00 bijdragen. Verder heeft het bestuur volgens [gedaagde] geen toestemming kunnen verkrijgen voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en voor de betaling uit de kas van [eiseres] , omdat de statutair benodigde gekwalificeerde meerderheid ontbrak.
3.4.3.
[gedaagde] voert aan dat hij via factuur van 29 mei 2019 van [eiseres] over 2018 zijn deel van een collectieve teruggave van energiebelasting heeft ontvangen (productie 22a), maar dat dit bedrag van € 209,36 vervolgens ten onrechte op de factuur van 20 juni 2019 (productie 22B) weer in rekening is gebracht als verenigingsbijdrage ten behoeve van het fonds infrastructuur. [gedaagde] is het hier niet mee eens, ten eerste omdat de teruggave door [eiseres] was toegezegd en ten tweede omdat het bedrag in kwestie, dat bestemd is als financiële reserve, in zijn visie thuis hoort in het reservefonds, waarop statutair democratische controlemechanismen van toepassing zijn, welke ontbreken bij het fonds infrastructuur.
De vordering in reconventie
3.5.
Gelet op de verzoeken van [gedaagde] onder de randnummers 156, 157 en 161 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] in reconventie het volgende vordert:
A1. een verklaring voor recht dat [gedaagde] als lid van [eiseres] met ingang van 1 januari 2017 en voor de resterende duur van de looptijd van de BO 2017 geen in de aan [eiseres] te betalen bijdrage begrepen beheerkosten voor de beschikbaarheid van een receptie en de aanwezigheid van een beheerder in noodgevallen ten bedrage van € 209,39 per jaar aan [eiseres] verschuldigd is;
A2. veroordeling van [eiseres] tot terugbetaling aan hem, [gedaagde] , van de onder A1 genoemde beheerkosten over de jaren 2017, 2018 en 2019 (3x € 209,39);
B. een verklaring voor recht dat hij, [gedaagde] , als tegenstemmend lid van [eiseres] niet gebonden is aan de BO 2017;
C. een verklaring voor recht dat (het bestuur van) [eiseres] gehouden is reserveringen ten behoeve van (toekomstige) uitgaven waarvoor geen contractuele verplichting of overeenkomst bestaat, aan te houden in het Reservefonds van [eiseres] .
3.6.
[eiseres] heeft het verweer gevoerd dat [gedaagde] geen enkele procedure heeft gestart om haar besluiten te vernietigen. De termijn om dit te doen is inmiddels verstreken, aldus [eiseres] . Zij betwist dat de door [gedaagde] genoemde besluiten nietig zijn. [eiseres] voert aan dat de besluiten niet strijdig zijn met de wet en/of de statuten.

4.De beoordeling

Het juridische kader
4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat de bepalingen van titel 3 uit Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op [eiseres] van toepassing zijn en daarnaast ook, op grond van artikel 2:53a BW, de verenigingsrechtelijke bepalingen uit Boek 2 van het BW. De besluitvorming in [eiseres] behoort te geschieden met inachtneming van deze wettelijke bepalingen, maar ook met inachtneming van de statuten en de reglementen van [eiseres] .
4.2.
Op grond van artikel 8 van de statuten dient [gedaagde] op basis van zijn lidmaatschap door middel van voorschotbetalingen bij te dragen aan de in artikel 1 van het reglement omschreven exploitatiekosten van [eiseres] . Uit de artikelen 2, 4 en 5 van het reglement vloeit voort dat [gedaagde] als lid van [eiseres] ook voorschotten verschuldigd is ten aanzien van door hem te betalen kosten van individuele dienstverlening (de levering van water en energie en het ophalen van huisvuil). De hoogte van de voorschotbijdragen worden op basis van de door de ALV vastgestelde begroting van de exploitatiekosten en de individuele kosten door de ALV vastgesteld. Als lid van de ALV kan [gedaagde] invloed op deze besluitvorming over de begroting en over de hoogte van de voorschotbijdragen uitoefenen.
4.3.
Op grond van artikel 2:14 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van vernietiging bepaalde, vernietigbaar:
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist;
c. wegens strijd met een reglement.
In de overige leden van artikel 2:15 BW is onder meer geregeld dat vernietiging geschiedt door een uitspraak van de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon op een vordering tegen de rechtspersoon, onder meer van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen. De bevoegdheid om vernietiging van het besluit te vorderen, vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.
In conventie
4.4.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] als lid van [eiseres] gehouden is tot betaling van de dagvaarding genoemde factuurbedragen.
Restant derde periode 2017 op factuur van 15 september 2017 (productie 1 bij de dagvaarding) en restant derde periode 2018 (productie 10), 2x € 151,64
4.5.
Blijkens productie 1 bij de dagvaarding heeft [eiseres] op bovengenoemde factuur bij [gedaagde] de volgende bedragen in rekening gebracht voor de maanden september tot en met december 2017:
- voorschot individuele kosten € 350,00
- voorschot exploitatiekosten
€ 536,00
Totaal € 886,00
4.6.
[gedaagde] erkent dat hij met betrekking tot de derde periode 2017 en de derde periode van 2018 telkens een bedrag van € 151,64 niet heeft voldaan. Naar aanleiding van een door [eiseres] aan hem gestuurde aanmaning van 7 augustus 2018 heeft [gedaagde] zich bij brief van 13 augustus 2018 (productie 5a bij de dagvaarding) op opschorting van dit bedrag beroepen. In de brief legt hij uit dat hij de verhuurprovisie niet betaalt, omdat deze volgens [gedaagde] niet tot de exploitatiekosten behoort en daarom niet via de door hem aan [eiseres] te betalen bijdrage in rekening mag worden gebracht. [gedaagde] verwijst in dit verband naar het in overweging 2.5 genoemde vonnis van 27 maart 2014, waarin is geoordeeld dat hij niet aan de beheerovereenkomst is gebonden. Hij leidt hieruit af dat hij geen verhuurprovisie verschuldigd is. Hij meent dat [eiseres] die verhuurprovisie daarom ten onrechte via de bijdrage toch aan hem factureert. Blijkens voetnoot nummer 1 in zijn brief van 28 november 2018 (bedoeld wordt 2017, toev. ktr.; productie 13 bij conclusie van antwoord) specificeert [gedaagde] het opgeschorte bedrag van € 151,64 als volgt: de in de beheerkosten 2012 begrepen provisieverhoging ten bedrage van € 75.821 gedeeld door 500 bungalows. Hij baseert zich daarbij op de door [eiseres] opgestelde Toelichting Beheerbijdrage BO 2017 (productie 6).
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] ten onrechte uit het in overweging 2.5 genoemde vonnis de conclusie trekt dat [eiseres] hem de gefactureerde bijdragen niet mag opleggen. In die eerdere procedure vorderde [bedrijfsnaam] op basis van de beheerovereenkomst achterstallige verhuurprovisie van [gedaagde] . Geoordeeld werd dat in de statuten noch in het reglement in duidelijke bewoordingen een bepaling is opgenomen, waarin staat dat [eiseres] met derden ten laste van haar leden een (beheer)overeenkomst kan sluiten ter zake van verplichtingen over het onderhoud en de verhuur van de bungalows, terwijl zo’n duidelijke bepaling op grond van artikel 2:46 BW wel nodig is om als coöperatie te kunnen bewerkstelligen dat de leden jegens [bedrijfsnaam] aan die overeenkomst worden gebonden. Anders gezegd: het ging in die procedure om de vraag of tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde] de BO 2012 van kracht was. In deze procedure komt echter een andere vraag aan de orde, namelijk de vraag of [gedaagde] gehouden is de door de ALV van [eiseres] vastgestelde voorschotbijdragen te betalen.
4.8.
De kantonrechter begrijpt uit het verweer van [gedaagde] dat hij het niet eens is met de voorschotbijdragen die volgens hem in zijn geval te hoog zijn vastgesteld, omdat hij bij de verhuur van zijn bungalow geen gebruik maakt van de diensten van [bedrijfsnaam] . Hij meent dat de kosten van die dienstverlening ten onrechte wel in de aan hem opgelegde bijdrage zijn verdisconteerd. De aan [gedaagde] gefactureerde voorschotbedragen zijn echter gebaseerd op de begrotingen die door de ALV zijn vastgesteld. Tijdens de voorafgaande besluitvorming over die begrotingen heeft [gedaagde] zijn bezwaren daartegen aan de orde kunnen stellen en op die manier invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van de voor de zelf verhurende leden vastgestelde voorschotbijdragen ten opzichte van de vastgestelde voorschotbijdragen voor de via [bedrijfsnaam] verhurende leden. Tegen de door de ALV genomen besluiten kan [gedaagde] rechtsmiddelen aanwenden die voorvloeien uit de hiervoor genoemde artikelen 2:14 en 2:15 BW. [gedaagde] heeft echter niet meer gedaan dan het gedeelte van de bijdrage waar hij het niet mee eens is, onbetaald te laten, zonder dat hij rechtsmaatregelen heeft genomen tegen de hiervoor bedoelde door de ALV genomen besluiten.
4.9.
De notulen van de ALV’s waarin de begrotingen en de (voorschot)bijdragen zijn vastgesteld zijn niet in het geding gebracht. In deze procedure is, naar het oordeel van de kantonrechter, ook niet gesteld of uit de gedingstukken gebleken dat aan de besluitvorming door de ALV over de begrotingen 2017 en 2018 gebreken kleven die nietigheid met zich meebrengen.
4.10.
[gedaagde] heeft verder niet, althans niet tijdig gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2:15 BW vernietiging van de besluiten tot vaststelling van de begroting en de bijdragen van de ALV te vorderen. Nu de in artikel 2:15 lid 4 BW genoemde termijn ten aanzien van het hier bedoelde besluiten van de ALV inmiddels ruimschoots is verstreken, staan die besluiten vast en is [gedaagde] daaraan gebonden. De gevorderde restant bijdragen zullen daarom worden toegewezen evenals de daarover gevorderde wettelijke rente.
Het restant op de eindafrekening 2017 ten bedrage van € 50,00 (productie 3 en 4)
4.11.
[gedaagde] heeft een bedrag van € 50,00 op de eindafrekening 2017 ingehouden om te voorkomen dat hij meebetaalt aan het bedrag van € 25.000,00 dat voortvloeit uit de tussen [eiseres] en [bedrijfsnaam] gesloten vaststellingsovereenkomst. [eiseres] heeft niet weersproken dat de bedoelde € 50,00 inbegrepen is in de bijdrage 2017 die aan [gedaagde] is gefactureerd. De kantonrechter neemt dit daarom als vaststaand aan. Volgens [gedaagde] was het bestuur van [eiseres] niet bevoegd om namens de leden een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, omdat de claim van [bedrijfsnaam] betrekking heeft op (mogelijk) door de individuele leden aan [bedrijfsnaam] te betalen huurprovisie. Verder voert hij aan dat het besluit over de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is, omdat op de ALV van 1 april 2017 het op grond van artikel 29 van de statuten vereiste quorum voor het aangaan van verbintenissen met een bedrag van meer dan fl 10.000,00 (€ 4.538,00) van 2/3 van het aantal leden niet aanwezig was.
4.12.
De kantonrechter stelt vast dat het bestuur voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met [bedrijfsnaam] over de betaling van € 25.000,00 (zonder dat dit bedrag is vermeld in een vastgestelde begroting) op grond van artikel 12, lid 2 aanhef en onder c van de statuten de toestemming van de ALV nodig had. Op grond van artikel 29 lid 1 aanhef en onder a van de statuten geldt voor dit besluit tot het verlenen van een toestemming een quorumeis van 2/3, dat wil zeggen de aanwezigheid van 333 lidmaatschappen. Blijkens de notulen van de ALV van 1 april 2017 (productie 24 van [gedaagde] ) bedroeg het aantal stemgerechtigden echter 234. De kantonrechter concludeert dan ook dat het vereiste quorum niet gehaald is.
4.13.
Het is niet altijd duidelijk of een bepaald voorschrift een procedureregel in de zin van artikel 2:15 lid 1 onder a is. Bepalingen die vereisten voor de geldigheid van een besluit inhouden zoals een quorumeis of een vereiste van een versterkte meerderheid van stemmen worden niet gerekend tot de bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. In de rechtsliteratuur wordt de quorumeis als een fundamenteel totstandkomingsvoorschrift gezien. Schending daarvan brengt daarom mee dat het besluit met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig is en dat het bedrag van € 50,00 als gevolg van de nietigheid zonder geldige grondslag aan [gedaagde] is gefactureerd. De vordering van [eiseres] zal daarom ten aanzien van deze post worden afgewezen.
Correctie energiebelasting 2017 ten bedrage van € 209,36 op factuur van 20 juni 2019 (productie 22a en 22b bij de dagvaarding)
4.14.
[eiseres] heeft de teruggave energiebelasting over 2018 aan [gedaagde] ten bedrage van € 209,36 als creditpost vermeld op de factuur van 29 mei 2019 (productie 22a). Vervolgens is hetzelfde bedrag onder de noemer ‘correctie teruggave energiebelasting’ weer in rekening gebracht op de factuur van 20 juni 2019 (productie 22b). Bij conclusie van repliek/conclusie van antwoord heeft [eiseres] over deze factuur toegelicht dat bij de eindafrekening in het jaar na het jaar waarin gas, water en elektra tegen kostprijs wordt geleverd, het werkelijke verbruik aan de hand van meterstanden wordt afgerekend. [eiseres] erkent dat het de leden moeten zijn aan wie de voor- (en of) nadelen van de belastingbeschikking moeten worden uitgekeerd respectievelijk in rekening moeten worden gebracht. Het bestuur van [eiseres] stelt echter dat zij in het kader van de vaststelling van de jaarrekening 2018 aan de ALV van 30 maart 2019 heeft voorgesteld om de aan [eiseres] uitgekeerde teruggave energiebelasting (ad € 104.681,00) niet aan de leden uit te keren, maar toe te voegen aan het Fonds Infrastructuur ten behoeve van de vernieuwing van het elektranetwerk in het park. Volgens [eiseres] is de ALV zonder tegenstemmen met het voorstel akkoord gegaan.
4.15.
[gedaagde] is het niet eens met de gefactureerde correctie post, omdat hij stelt recht op de teruggave te hebben en zelf daarover te willen beschikken. Verder voert hij aan dat reserves volgens de statuten in het reservefonds horen en niet in het fonds infrastructuur. [gedaagde] meent dat de besluitvorming door de ALV over onttrekkingen aan het reservefonds met meer waarborgen is omkleed dan onttrekkingen uit het fonds infrastructuur.
4.16.
De kantonrechter stelt vast dat in artikel 20 van de statuten is bepaald dat krachtens een besluit van de ALV een reservefonds kan worden gevormd ter bestrijding van buitengewone uitgaven van [eiseres] . In de statuten staat echter niet dat de vorming van een reservefonds verplicht is en ook niet dat, in het geval er een reservefonds is gevormd, elke reservering, ook die waarvoor al een vastgestelde bestemming bestaat, op de rekening van dat fonds moet worden gedeponeerd. Het besluit van de ALV van 30 maart 2019 om iedereen een bedrag (dat gelijk is aan de teruggave van de energiebelasting) te laten betalen als reservering ten behoeve van een nieuw energienetwerk en dit toe te voegen aan het fonds infrastructuur is, naar het oordeel van de kantonrechter, dus niet in strijd met de statuten genomen. Ook overigens is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het besluit nietig is. Verder heeft [gedaagde] niet de weg van artikel 2:15 BW bewandeld en vernietiging van voornoemd besluit gevorderd. [gedaagde] is dan ook gebonden aan voornoemd besluit van de ALV. Op grond van het vorenstaande acht de kantonrechter de opschorting door [gedaagde] onterecht en zal het gevorderde bedrag van € 209,36 worden toegewezen.
Ten aanzien van de vorderingen
4.17.
Op grond van het vorenstaande acht de kantonrechter alleen het gevorderde bedrag van € 50,00 niet toewijsbaar. De gevorderde hoofdsom zal dan ook tot een bedrag van € 715,03 worden toegewezen, te vermeerderen met de (niet weersproken) wettelijke rente vanaf de dag van verzuim tot voldoening.
4.18.
[eiseres] vordert een bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat niet is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, omdat de onderhavige vordering geen betrekking heeft op één van de situaties waarin genoemd Besluit van toepassing is. [gedaagde] heeft de gevorderde buitengerechtelijke kosten (15% over de verschuldigde hoofdsom) op zichzelf niet betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter hoger dan 15% van de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. De kantonrechter zal de vergoeding niet afwijzen, maar deze toewijzen tot 15% van de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom, namelijk tot het bedrag van € 107,25 exclusief btw, zijnde € 129,78 inclusief btw.
4.19.
De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal vanaf de datum van dagvaarding worden toegewezen, omdat gesteld noch gebleken dat de buitengerechtelijke kosten al zijn betaald.
Proceskosten
4.20.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,06
- griffierecht € 486,00
- salaris gemachtigde €
240,00(2 punten x tarief € 120,00)
Totaal € 829,06
In reconventie
4.21.
[gedaagde] legt aan de vorderingen onder A1 en A2 ten grondslag dat voor de zelf verhurende en niet-verhurende eigenaren, onder wie hijzelf, die er voor gekozen hebben om geen serviceovereenkomst met [bedrijfsnaam] af te sluiten, sinds 1 januari 2017 geldt dat de receptie van [bedrijfsnaam] niet beschikbaar is voor hen en/of hun huurders en dat er voor hen ook geen beheerder via [bedrijfsnaam] meer beschikbaar is op het park. Uit de financiële onderbouwing BO 2012 (productie 15) leidt [gedaagde] af, dat hij toch via de aan [eiseres] te betalen bijdrage nog steeds aan de kosten van die diensten bijdraagt. Hij vordert daarom over de jaren 2017, 2018 en 2019 de door hem betaalde kosten daarvan ten bedrage van € 209,39 per jaar terug. [eiseres] heeft deze stelling van [gedaagde] niet weersproken, maar verwijst naar ter zake genomen besluiten, waarvan [gedaagde] nooit vernietiging zou hebben ingeroepen.
4.22.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] deze kwestie in het kader van de besluitvorming door de ALV over de begroting en de daarop gebaseerde vaststelling van de (voorschot)bijdrage aan de orde behoort te stellen. Verder had [gedaagde] zo nodig gebruik kunnen maken van de eerder in dit vonnis genoemde rechtsmiddelen om besluiten van de ALV aan te tasten. Nu [gedaagde] hiervan geen gebruik heeft gemaakt, zijn de vastgestelde bijdragen komen vast te staan en zal [gedaagde] deze moeten voldoen. De kantonrechter wijst overigens op artikel 1 lid 2, aanhef en onder h van het reglement waaruit blijkt dat onder exploitatiekosten mede wordt verstaan de kosten verbonden aan het gebruik van de centrale voorzieningen welke eventueel door derden ter beschikking wordt gesteld. Als [gedaagde] wordt uitgesloten van het gebruik van één of meer van bedoelde centrale voorzieningen staat het hem vrij om een daarop gerichte vordering tot nakoming in te stellen jegens [eiseres] en/of [bedrijfsnaam] . De vorderingen A1 en A2 zullen op grond van het vorenstaande worden afgewezen.
4.23.
De kantonrechter gaat er van uit dat [gedaagde] als tegenstemmend lid van [eiseres] niet gebonden is aan de BO 2017, omdat dit volgt uit het in overweging 2.5 genoemde vonnis. Dit ziet echter met name op de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [bedrijfsnaam] . [bedrijfsnaam] is geen partij in deze procedure en heeft zich hier dan ook niet over kunnen uitlaten. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom in deze procedure worden afgewezen.
4.24.
Zoals eerder overwogen in onderdeel 4.16 van dit vonnis, volgt uit de statuten niet dat een extra reservering buiten het in artikel 20 van de statuten bedoelde reservefonds niet toegestaan zou zijn. De onder C gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
4.25.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
salaris gemachtigde € 240,00 (2 punten x tarief € 120,00).

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 844,81, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 715,03 telkens vanaf de dag van verzuim tot de voldoening en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 129,78 vanaf 3 september 2019 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 829,06, waarin begrepen € 240,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 240,00 aan salaris gemachtigde en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 september 2020.