ECLI:NL:RBMNE:2020:3855

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 775
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel bijstandsverlaging wegens niet verschijnen op gesprek in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, en het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De eiser was uitgenodigd voor een gesprek op 2 september 2019, maar heeft niet op deze uitnodiging gereageerd, omdat hij zich niet in staat achtte om te verschijnen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij wegens ziekte niet kon verschijnen en dat de bewijslast bij hem lag. De rechtbank oordeelde dat het niet verschijnen op het gesprek een maatregelwaardige gedraging was, wat leidde tot een verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van een maand. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet heeft aangetoond dat er geen verwijtbaarheid was voor het niet verschijnen op het gesprek. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank niet bevoegd was om te oordelen over bepaalde verzoeken van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/775

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: E. Heij).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiser ontvangt sinds 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Verweerder heeft eiser bij brief van 22 augustus 2019 uitgenodigd voor een gesprek op
2 september 2019 in verband met een onderzoek naar eisers mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
1.3.
Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2019 verweerder bericht dat hij zich niet in staat acht om te voldoen aan de sollicitatie- en arbeidsverplichtingen.
1.4.
Verweerder heeft eiser bij brief van 27 augustus 2019 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 2 september 2019 in verband met een onderzoek naar de mogelijkheden van eiser tot arbeidsinschakeling. In deze brief staat onder meer het volgende:
“De RSD wil graag met u onderzoeken wat de mogelijkheden zijn tot arbeidsinschakeling in het kader van de Participatie wet. (…) In mijn rol van werkcoach ga ik samen met u kijken wat u nodig heeft om dit mogelijk te maken. Daarom nodig ik u uit voor een gesprek voor aankomende maandag 02 september 2019 om 11:00 uur.”
1.5.
Eiser heeft bij brief van 29 augustus 2019 verweerder bericht dat hij zich niet in staat acht te voldoen aan de sollicitatie- en arbeidsverplichtingen en dat hij niet op de uitnodiging voor 2 september 2019 zal ingaan.
1.6.
Bij brief van 2 september 2019 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoor- en wederhoorgesprek op 12 september 2019 om te spreken over verweerders voornemen om bij wijze van maatregel eisers bijstand tijdelijk te verlagen en eiser in de gelegenheid te stellen daarop zijn zienswijze te geven. Eiser is op dit gesprek verschenen en heeft zijn zienswijze op verweerders voornemen gegeven.
1.7.
Bij besluit van 17 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bij wijze van maatregel de bijstand van eiser vanaf 1 september 2019 verlaagd met 20% voor de duur van een maand. In dit besluit staat onder meer het volgende:
“U heeft afgezegd voor een afspraak met (...) op 2 september 2019. (...) u zich daartoe niet in staat acht. Tijdens het hoorgesprek van 12 september 2019 heeft u hiervan geen bewijstukken overgelegd.”
1.8.
Bij besluit van 8 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd op de grondslag dat eiser niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling door niet op het gesprek van 2 september 2019 te verschijnen. In het bestreden besluit heeft verweerder, wat betreft de wettelijke grondslag, onder meer verwezen naar artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, van de Pw.
1.9.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2020 via beeld- en geluidverbinding (Skype for Business). Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een maatregel een voor de betrokkene belastend besluit is. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser de verplichting in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, van de Pw niet is nagekomen.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet is verschenen op het gesprek van 2 september 2019.
4. Gezien de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat verweerder het niet verschijnen op het gesprek van 2 september 2019 zowel aan het primaire besluit als aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze gedraging is de feitelijke grondslag van de bestreden besluitvorming.
5. De rechtbank is van oordeel dat het niet verschijnen op het gesprek van 2 september 2019, waarbij verweerder met eiser wilde onderzoeken wat eisers mogelijkheden zijn tot arbeidsinschakeling in het kader van de Pw, is te kwalificeren als het niet meewerken aan een onderzoek naar eisers mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw. Er is dus sprake van een maatregelwaardige gedraging.
Verweerder heeft dan ook terecht in het bestreden besluit niet meer naar artikel 44a van de Pw verwezen en terecht verwezen naar onder meer artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw. Dat verweerder in het bestreden besluit naar de juiste wettelijke grondslag heeft verwezen, kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit lijden. Verweerder is immers in het kader van de algehele heroverweging in bezwaar daartoe bevoegd. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking is genomen dat niet is gebleken van een verslechtering van de positie van eiser hierdoor, aangezien het bestreden besluit niet meer inhoudt dan de handhaving van de verlaging van eisers bijstand als bepaald bij het primaire besluit.
6. Nu eiser door niet op het gesprek van 2 september 2019 te verschijnen de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw heeft overtreden, was verweerder op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Pw gehouden de bijstand van eiser te verlagen. Dit is slechts anders indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, in welk geval verweerder op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw dient af te zien van het opleggen van een maatregel.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij in bezwaar reeds heeft aangegeven waarom hij niet op het gesprek van 2 september 2019 kon verschijnen. Verweerder heeft hem niet gemeld welke stukken hij moest overleggen of hoe hij kon bewijzen dat hij ziek is. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder zelf had kunnen vaststellen dat eiser ziek was door daar onderzoek naar te doen.
8. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat eiser geen enkel verwijt treft, rust op eiser. [1] Anders dan eiser heeft betoogd, is het dus niet aan verweerder om het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid (door middel van het doen van onderzoek) aan te tonen.
8.2.
In het bestuurs(proces)recht geldt de vrije bewijsleer. Anders dan eiser heeft betoogd, is het dus niet aan verweerder om te bepalen hoe eiser moet aantonen dat hij wegens ziekte niet in staat was om op het gesprek van 2 september 2019 te verschijnen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser verweerder ten onrechte het verwijt maakt dat hij eiser niet heeft gemeld welke stukken hij had kunnen overleggen als bewijs van zijn stelling dat hij niet in staat was om op het gesprek van 2 september 2019 te verschijnen. Blijkens pagina 6 van het verslag van de hoorzitting in bezwaar heeft verweerder immers wel enkele voorbeelden genoemd aan de hand waarvan eiser zijn stelling zou kunnen bewijzen, zoals briefjes van een huisarts en/of een afsprakenlijst van een ziekenhuis.
8.3.
Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij wegens ziekte niet kon verschijnen op het gesprek van 2 september 2019, maar hij heeft deze stelling noch in de bestuurlijke fase noch in de beroepsfase met objectieve verifieerbare (medische) gegevens aangetoond. Eiser heeft dan ook niet aangetoond dat elke vorm van verwijtbaarheid inzake het niet verschijnen op het gesprek van 2 september 2019 ontbreekt.
9. De rechtbank stelt voorts ambtshalve vast dat eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen verweerders standpunt dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan verweerder toch van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
10. Omdat geen van de beroepsgronden die eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd slagen, is het beroep ongegrond.
11. Gezien het voorgaan bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
12. Tot slot overweegt de rechtbank dat, mede gezien artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, zij niet bevoegd is te oordelen over eisers verzoeken als verwoord op de laatste pagina van zijn beroepschrift onder 2., 3., 4., 6., 7., en 8.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak op 11 september 2020 is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3672).