In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een verzoek om rectificatie van een eerdere uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2018, waarin het verzet van verzoeker ongegrond werd verklaard. Verzoeker had in 2016 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar zijn bezwaar tegen een besluit van 3 april 2017 werd ongegrond verklaard. Verzoeker had geen beroepsgronden ingediend, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep op 24 augustus 2017.
Na een eerdere uitspraak van 12 december 2018, waarin het herzieningsverzoek van verzoeker werd afgewezen, heeft verzoeker op 20 maart 2020 de rechtbank verzocht om rectificatie van de uitspraak van 14 mei 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker zijn beroepsgronden op tijd had ingediend, maar oordeelde dat de onjuistheid in de eerdere uitspraak niet voor rectificatie in aanmerking kwam, omdat het ging om een onjuiste overweging en niet om een kennelijke verschrijving.
Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitspraak van 14 mei 2018 ambtshalve vervallen kon worden verklaard, omdat de rechtbank een fout had gemaakt in het vaststellen van de termijn voor het indienen van beroepsgronden. De rechtbank verklaarde het verzet tegen de uitspraak van 24 augustus 2017 gegrond, waardoor deze uitspraak verviel en het onderzoek in de beroepsprocedure werd hervat. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 262,50.