ECLI:NL:RBMNE:2020:3839
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 338.000,- voor het belastingjaar 2019, die was gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De waarde was vastgesteld op basis van een taxatiematrix, die de heffingsambtenaar had ingediend ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 238.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de waarde niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft de taxatiematrix van de heffingsambtenaar beoordeeld en geconcludeerd dat deze aannemelijk maakte dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank overwoog dat de taxatiematrix rekening hield met de verschillen tussen de woning van eiser en referentiewoningen, en dat de bouwkundige staat van de woning, die door eiser als waardeverminderend werd aangeduid, voldoende was meegenomen in de taxatie. Eiser voerde ook aan dat de waardestijging van meer dan 40% ten opzichte van het voorgaande jaar buitenproportioneel was, maar de rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde voor elk kalenderjaar opnieuw moet worden bepaald op basis van actuele verkoopcijfers van vergelijkbare woningen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde door de heffingsambtenaar werd bevestigd. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.