ECLI:NL:RBMNE:2020:3834

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
UTR 20/58
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorg- en huurtoeslag 2018 en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die zorg- en huurtoeslag ontving, en de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser had in 2018 een voorschot zorgtoeslag van € 621,- en huurtoeslag van € 1.106,- ontvangen, maar de Belastingdienst heeft deze toeslagen definitief vastgesteld op € 0,- op basis van een vastgesteld jaarinkomen van € 30.469,-. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op basis van zijn jaarinkomen geen recht had op de toeslagen, omdat zijn inkomen boven de maximale inkomensgrens lag. Het geschil betrof voornamelijk de terugvordering van de ontvangen voorschotten. Eiser verzocht om kwijtschelding van de terugvordering, stellende dat de Belastingdienst nalatig was geweest in het tijdig vaststellen van zijn recht op toeslagen. De Belastingdienst verdedigde zich door te stellen dat de terugvordering terecht was.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) het recht had om het teveel uitbetaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank merkte op dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Eiser had zelf een te laag geschat jaarinkomen doorgegeven, wat leidde tot de onterecht ontvangen voorschotten. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering niet onevenredige gevolgen voor eiser met zich bracht, aangezien hij een betalingsregeling kon aanvragen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/58

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. O. de Knijff).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de zorg- en huurtoeslag van eiser voor het jaar 2018 definitief vastgesteld op € 0,- en bepaald dat eiser de aan hem uitbetaalde voorschotten zorgtoeslag van € 621,- en huurtoeslag van € 1.106,- moet terugbetalen.
Met het besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 juli 2020 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld een behandeling op zitting niet nodig te achten en partijen verzocht binnen vier weken te laten weten of zij toch op een zitting willen worden gehoord. Geen van beide partijen heeft verzocht om een zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

1. Eiser ontvangt van verweerder zorg- en huurtoeslag. Voor het jaar 2018 heeft verweerder aan eiser laatstelijk een voorschot zorgtoeslag verleend van € 621,- en een voorschot huurtoeslag van € 1.106,- Daarvoor is verweerder uitgegaan van een geschat jaarinkomen van eiser van € 21.000,-.
2. Met het besluit van 5 juli 2019 heeft verweerder de zorg- en huurtoeslag van eiser voor het jaar 2018 definitief vastgesteld op € 0,-. Deze toeslagen zijn berekend op grond van het jaarinkomen van eiser van € 30.469,- dat is vastgelegd in de Basisregistratie Inkomen van de belastingdienst (BRI). Bij de definitieve berekening heeft verweerder aangegeven dat eiser de aan hem uitbetaalde voorschotten zorgtoeslag van € 621,- en huurtoeslag van
€ 1.106,- moet terugbetalen.

Geschil

3. Niet in geschil dat eiser op basis van zijn jaarinkomen in het BRI voor 2018 geen recht heeft op huur- en zorgtoeslag, omdat zijn inkomen hoger is dan de maximale inkomensgrens van de huurtoeslag voor een eenpersoonshuishouden en ook hoger dan de inkomsensgrens van de zorgtoeslag voor alleenstaanden. In geschil is enkel de terugvordering van de ontvangen voorschotten.
4. Eiser verzoekt om kwijtschelding van de terugvordering. Hij voert aan dat verweerder nalatig is geweest door pas laat vast te stellen dat hij geen recht heeft op de toeslagen. Dit terwijl eiser verweerder meerdere malen heeft gebeld en verzocht om voor 2018 alleen voorschotbedragen uit te betalen als hij recht had op de toeslagen. Eiser ontvangt een uitkering van de sociale dienst en heeft het financieel moeilijk.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de teveel uitbetaalde voorschotten terecht zijn teruggevorderd.

Beoordeling van het geschil

6. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. De ABRvS in zijn uitspraak van 23 oktober 2019 [1] overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting van de belanghebbende is neergelegd, maar hierin niet imperatief is voorgeschreven dat verweerder het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. De bepaling biedt verweerder dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd.
7. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de huur- en zorgtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel art. 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
8. Verweerder heeft naar aanleiding van genoemde uitspraak van de ABRvS op
22 april 2020 het Verzamelbesluit toeslagen gepubliceerd [2] (hierna: het Verzamelbesluit). Daarin is vastgelegd dat verweerder bij bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien. Van bijzondere omstandigheden is echter geen sprake als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. [3] Dit is bij eiser wel het geval. De voorschotten zijn immers uitgekeerd op basis van een door eiser – achteraf bezien – te laag geschat jaarinkomen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser zelf een te laag geschat jaarinkomen heeft doorgegeven. Pas na vaststelling van het toetsingsinkomen in het BRI heeft verweerder kunnen vaststellen dat eiser geen recht had op de toeslagen. Het daadwerkelijk over 2018 voor de toeslagen vastgestelde toetsingsinkomen is daarom hoger. Verweerder heeft daarom op basis van het Verzamelbesluit de terugvordering niet hoeven matigen, dan wel van terugvordering af hoeven te zien.
9. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder het feit dat eiser verweerder meerdere malen telefonisch heeft verzocht om hem geen voorschot uit te betalen als hij daar geen recht op had, evenmin als een bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken om de terugvordering te matigen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het systeem van de Awir er op is gericht dat het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening wordt vastgesteld. Verweerder kan echter niet in alle gevallen voorkomen dat ten onrechte voorschotten worden uitgekeerd. Van nalatigheid aan de zijde van verweerder is dan ook geen sprake.
10. De rechtbank is tot slot van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onevenredige gevolgen voor hem met zich brengt. Hierbij is van belang dat eiser zoals toegelicht in het verweerschrift verweerder kan vragen om een (persoonlijke) betalingsregeling. Hiermee kan worden voorkomen dat eiser door de terugvordering in ernstige financiële problemen raakt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 3 september 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak wordt ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Staatscourant 2020, 22720.
3.Zie paragraaf 2.1 van het Verzamelbesluit.