10.3Verzoeker is tot slot van mening dat zijn persoonlijke omstandigheden en belangen bij afgifte van de VOG zwaarder wegen. Volgens verzoeker heeft verweerder zijn belangen niet kenbaar althans onvoldoende betrokken. Verzoeker brengt in dat kader naar voren dat hij weer naar school is gegaan en in oktober 2018 zijn HAVO diploma heeft gehaald. Daarna is verzoeker een leer/werktraject gestart als systeembeheerder. Verzoeker is ook ambassadeur voor de [naam stichting] . Als ondersteuning overlegt verzoeker een verklaring van 21 juli 2020 van de directeur van de [naam stichting] , [A] . Dat verzoeker zich hiervoor vrijwillig voor inzet, toont zijn verantwoordelijkheidsgevoel en volwassenheid en zijn poging om jongeren te behoeden voor de fouten die hij eerder zelf maakte. Daarbij is de VOG essentieel voor het gastouderbureau van zijn moeder en daarmee ook voor verzoeker die altijd bij haar heeft gewoond. Zonder VOG heeft verzoeker geen vaste verblijfplaats of inschrijfadres, waardoor hij geen zorgverzekering of studiefinanciering kan aanvragen. Verzoeker kan zo ook niet starten op de arbeidsmarkt, waarvoor hij zo hard heeft gevochten. Als zijn moeder met haar gastouderbureau moet stoppen, mist het gezin een inkomen. Zijn moeder is te oud om zich nog te laten omscholen. Tot slot wijst verzoeker erop dat hij overdag op school of aan het werk is en dus niet thuis als de kinderen bij zijn moeder op het gastouderbureau zijn.
Volgens verzoeker heeft verweerder dit allemaal onvoldoende erkend en meegewogen.
Oordeel van de voorzieningenrechter
11. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat in het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd waarom bij de belangenafweging van het subjectieve criterium bij de beoordeling van het tijdsverloop niet kan worden uitgegaan van de pleegdatum. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit met het verweerschrift evenmin duidelijk is geworden. Verweerder heeft slechts opgemerkt dat de Beleidsregels hiervoor geen ruimte beiden. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.
12. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat voor het tijdsverloop bij de belangenafweging is gekeken naar zowel de pleegdatum als de datum van veroordeling en dat dit ertoe heeft geleid dat verweerder in dit geval van de laatstbedoelde datum is uitgegaan. Daarvoor is voor verweerder van belang dat in het onderhavige geval tussen het justitiële gegeven, de veroordeling, en de pleegdatum niet meer dat twee jaar is verstreken. De voorzieningenrechter acht deze uitleg en toepassing van beoordeling van relevant tijdsverloop niet onredelijk. Verweerder sluit daarbij aan bij wat in de Beleidsregels is vermeld over de terugkijktermijn. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2013. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met deze toelichting op zitting het motiveringsgebrek in het bestreden besluit heeft hersteld, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat verzoeker daardoor niet is benadeeld en overweegt daarover verder als volgt.
13. Verzoeker heeft gesteld dat in andere besluiten en verweerschriften van verweerder bij het tijdsverloop van het subjectieve criterium soms de overweging staat ‘ook al wordt uitgegaan van de pleegdatum, de terugkijktermijn nog steeds niet is verstreken’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit die overweging en gelet op de toelichting van verweerder ter zitting nog niet dat verweerder bij het subjectieve criterium aan het verstrijken van de terugkijktermijn uitgaande van de pleegdatum doorslaggevend gewicht toekent. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om in te gaan op het bewijsaanbod van verzoeker om die andere besluiten en verweerschriften van verweerder te overleggen.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel bij verzoeker sprake is van één antecedent, het tijdsverloop en de wijze waarop de strafzaak is afgedaan verweerder geen aanleiding hebben hoeven geven om de VOG, ondanks de aanwezigheid van een objectief vastgesteld risico voor de samenleving, toch af te geven. Hiervoor geeft de voorzieningenrechter de volgende redenen.
15. Verweerder heeft uiteindelijk voldoende gemotiveerd hoe het tijdverloop sinds de pleegdatum en de veroordeling, het justitieel gegeven, is meegewogen. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat, omdat tussen de pleegdatum en verzoekers veroordeling maar negen maanden zijn verstreken, het feit dat er al wel twee jaren zijn verstreken zonder justitie contact niet het gewicht toekomt dat verzoeker daaraan toekent. De uitspraak van
3 april 2019 waar verzoeker op heeft gewezen leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel uit die uitspraak volgt dat bij beoordeling van het subjectieve criterium in het algemeen, ook andere momenten, waaronder de pleegdatum, in deze afweging relevant kunnen zijn, verschilt de situatie van verzoeker met die in de uitspraak. Daartoe is van belang dat in genoemde uitspraak sprake was van een aanzienlijk langer tijdverloop tussen de pleegdatum en de datum van inschrijving in het JDS, te weten vier jaren, en twee jaren waren verstreken na ontdekking van het feit voordat het feit in het JDS werd ingeschreven.
16. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd welk gewicht is toegekend aan de wijze van afdoening van de strafzaak. Uit de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, een celstraf verzwaard met een geldboete, heeft verweerder kunnen afleiden dat de Belgische rechter het strafbare feit verzoeker niet licht heeft aangerekend. Ook al verschilt het Belgische strafrecht van de Nederlandse en legt de Belgische strafrechter in het algemeen zwaardere straffen op, laat dat onverlet dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat telen van verdovende middelen en deelname aan een misdadige organisatie ook in Nederland niet licht bestraft wordt en dat geen sprake is van een licht vergrijp. Verzoeker heeft toegelicht dat hij vanwege financiële redenen geen verweer heeft gevoerd in de strafzaak en daarom de straf hoger is uitgevallen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder daarin geen aanleiding heeft hoeven zien om anders te concluderen over de wijze van afdoening van de strafzaak. Dat verzoeker bij verstek is veroordeeld, ook als dat het gevolg is van financiële overwegingen, mocht verweerder voor zijn risico laten.
17. De voorzieningenrechter stelt tot slot vast dat verweerder de persoonlijke ontwikkeling van verzoeker in de afgelopen twee jaar en de belangen van verzoeker bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Daarbij heeft verweerder ook gekeken naar de positieve verklaring van de directeur van de [naam stichting] . Op basis daarvan heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het in het kader van de beoordeling van het objectieve criterium vastgestelde risico groter is dan het belang van verzoeker bij het verkrijgen van de gevraagde VOG. Daarnaast is de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker nog te recent om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om afgifte van de VOG te rechtvaardigen. Verweerder heeft in redelijkheid van verzoeker mogen verlangen dat hij zich over een langere periode onthoudt van strafbare gedragingen. Dat als gevolg van de weigering tot afgifte van de VOG verzoeker zijn leer/werktraject niet kan voortzetten en dat ook het gastouderschap van zijn moeder op het spel staat, zijn gevolgen waarmee verweerder bij het vaststellen van de Beleidsregels al rekening heeft gehouden. De weigering van de VOG betekent niet dat verzoeker daarom geen ander verblijf- of inschrijfadres kan krijgen.
18. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder de aanvraag van verzoeker om een VOG te verlenen terecht heeft afgewezen.
19. Het beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
20. Gelet op de uitkomst van de bodemprocedure ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
21. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).