In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V., en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van de heffingsambtenaar, waarbij de WOZ-waarde van een niet-woning voor het belastingjaar 2019 was vastgesteld op € 300.000,-, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar.
Tijdens de zitting op 7 augustus 2020 bereikten partijen een compromis, waarbij zij overeenkwamen dat de WOZ-waarde van de niet-woning op de waardepeildatum 1 januari 2018 moest worden vastgesteld op € 312.000,-. De rechtbank heeft na de zitting een aanvullende brief van eiseres ontvangen, maar zag geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het betrekking had op de WOZ-waarde, maar niet-ontvankelijk voor de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing, omdat een beroep niet tot een hogere aanslag kan leiden.
De rechtbank heeft bepaald dat de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- moet vergoeden en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.572,-. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier B.L. Meijer, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.