ECLI:NL:RBMNE:2020:3802

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
UTR 19/4701
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering kindgebonden budget door Belastingdienst/Toeslagen

Op 8 september 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, [eiseres] en [eiser], en de Belastingdienst/Toeslagen. De zaak betreft een beroep tegen de terugvordering van het kindgebonden budget over 2018. De Belastingdienst had in een eerder besluit van 12 juli 2019 het kindgebonden budget definitief vastgesteld op € 291,-, terwijl eisers een voorschot van € 1.474,- hadden ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.184,-. Eisers waren het niet eens met deze beslissing en voerden aan dat de schatting van hun inkomen door de Belastingdienst niet klopte, aangezien zij elk jaar meer verdienden dan het geschatte inkomen van € 34.426,-. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst het kindgebonden budget terecht had vastgesteld op basis van de definitieve inkomensgegevens en dat het aan eisers was om hun gegevens te controleren en aan te passen indien nodig. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser] , te [plaats] , eisers

en

Belastingdienst/Toeslagen , kantoor Utrechtverweerder

(gemachtigde: O. de Knijf).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat het kindgebonden budget over 2018 definitief is vastgesteld op € 291,-. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat eisers het te veel aan voorschot ontvangen kindgebonden budget ten bedrage van € 1.184,- moeten terugbetalen.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft verweerder gevraagd om een nadere reactie. Verweerder heeft die nadere reactie op 2 juni 2020 overgelegd. Eisers hebben op die reactie gereageerd.
De rechtbank heeft partijen per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Geen van de partijen heeft binnen de in die brief vermelde termijn aangegeven dat zij een zitting noodzakelijk vinden. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank daarom bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Inleiding en beroepsgronden
1. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2017 heeft verweerder het kindgebonden budget over 2018 voorlopig vastgesteld op € 1.474,- op basis van het geschatte inkomen van eisers van € 34.426,-. In het primaire besluit van 12 juli 2019 heeft verweerder het kindgebonden budget over 2018 definitief vastgesteld op € 291,- op basis van het inkomensgegeven uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) van € 51.949,- en bepaald dat eisers het te veel aan voorschot ontvangen bedrag moeten terugbetalen.
2. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit van verweerder. Zij voeren aan dat zij elke keer het jaar erop een teveel ontvangen bedrag aan kindgebonden budget alsnog moeten terugbetalen. Eisers geven aan dat zij meermaals contact hebben gehad met verweerder hierover, maar dat zij elk jaar alsnog een te veel ontvangen bedrag moeten terugbetalen. Eisers vinden het onwaarschijnlijk dat verweerder het voorschot kindgebonden budget baseert op een geschat inkomen. Zij verdienen namelijk elk jaar juist meer en niet minder. De inkomensschatting over 2018 van € 34.426,- is volgens eisers niet te volgen, omdat over 2017 het verzamelinkomen € 45.058,- was. Ook het gemiddelde verzamelinkomen over 2017, 2016 en 2015 komt volgens eisers veel hoger uit dan het door verweerder geschatte inkomen over 2018. Volgens eisers komen door deze werkwijze van verweerder mensen financieel in de problemen.
Het oordeel van de rechtbank
3. In deze zaak is niet in geschil dat verweerder het kindgebonden budget met juistheid definitief heeft vastgesteld op € 291,- op basis van een verzamelinkomen over 2018 van € 51.949,-. In geschil is wel of verweerder een juiste werkwijze hanteert.
Algemeen kader
4.1.
Zoals verweerder terecht in zijn verweerschrift heeft vermeld, is het kindgebonden budget een zogenaamde inkomensafhankelijke regeling, die valt onder het systeem van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Dat systeem houdt in dat toeslagen voor het daarop volgende jaar bij voorschot worden verstrekt. Dat komt omdat de definitieve gegevens voor de vaststelling van de hoogte van het kindgebonden budget, zoals het verzamelinkomen van de aanvrager, pas na afloop van het betreffende jaar vaststaan. Pas dan kan verweerder dan ook definitief bepalen voor welk bedrag een recht op kindgebonden budget bestaat.
Het voorschot kindgebonden budget wordt onder andere berekend op basis van een schatting van het inkomen van de aanvrager. Die schatting door verweerder kan gebaseerd zijn op een geschat inkomen dat eisers zelf eenmalig hebben doorgegeven in een voorgaand jaar. Dat geschatte inkomen wordt daarna door verweerder, met een inflatiecorrectie, overgenomen in de daarna komende jaren bij het berekenen van een voorschot kindgebonden budget.
4.2.
Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] hoeft verweerder niet voorafgaand aan een voorschotbeschikking alle gegevens op juistheid te controleren. Het is dan ook aan eisers zelf om de door verweerder gebruikte gegevens in de voorschotbeschikking te controleren en eventueel te laten aanpassen als deze niet kloppen.
Specifiek in deze zaak
5.1.
Verweerder heeft in zijn nadere reactie vermeld dat in dit geval het voorschot kindgebonden budget over 2018 is gebaseerd op een gezamenlijk geschat inkomen van eiser en zijn partner van € 34.426,-. Die schatting is volgens verweerder gebaseerd op de voorlopige aanslag inkomstenbelasting van eiser en zijn partner over 2016. Vervolgens heeft verweerder het kindgebonden budget definitief berekend op grond van het inkomensgegeven uit het BRI waarna een terugvordering is ontstaan. Verweerder heeft dit zo mogen doen. Van een onjuiste werkwijze is de rechtbank niet gebleken. Zij overweegt hiertoe als volgt.
5.2.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor eisers zeer vervelend is om jaarlijks een te veel ontvangen bedrag aan voorschot terug te moeten betalen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht vermeld dat het aan eisers zelf was om het geschatte inkomen in de voorschotbeschikking te controleren en te wijzigen. Dit volgt namelijk niet alleen uit de onder 4.2 genoemde uitspraak van de ABRvS, maar ook uit de tekst van de voorschotbeschikking zelf. Daarin staat onder het kopje ‘
kijk of alles klopt’ dat eisers de gegevens uit die beschikking moeten controleren en een wijziging moeten doorgeven als dat nodig is. Onder het kopje ‘
voorlopige berekening’ staat daarnaast dat de voorschotbeschikking een voorlopige berekening is, en dat eisers gewijzigde gegevens moeten doorgeven zodat er een nieuw voorschot kan worden berekend.
5.3.
Nu eisers wisten dat het verzamelinkomen over 2015, 2016 en 2017 (veel) hoger uitviel dan het geschatte inkomen in de voorschotbeschikking, hadden zij dat als wijziging kunnen en moeten doorgeven aan verweerder. Omdat niet gebleken is dat zij dat conform de daartoe opengestelde, officiële weg hebben gedaan, heeft verweerder in de voorschotbeschikking kunnen uitgaan van het geschatte inkomen uit de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016 en is bij definitieve berekening van het kindgebonden budget een terugvordering ontstaan. Voor zover eisers in hun nadere reactie aangeven dat zij door de bomen het bos niet meer zien ligt het op hun weg om hulp daartoe in te schakelen. Van moedwillige onjuiste informatieverstrekking door verweerder is de rechtbank niet gebleken.
5.4.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 september 2020 door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2010, (ECLI:NL:RVS:2010:BL5341).