Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder.
: [derde-partij], te [vestigingsplaats] .
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementengebouw in Zeist. De vergunninghouder had op 11 juli 2019 een omgevingsvergunning verkregen, maar verzoeker, die in de nabijheid woont, maakte bezwaar tegen deze vergunning. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders, die het bezwaar van verzoeker gegrond verklaarde, rechtmatig was en of er aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er twijfels bestonden over de afmetingen van de bouw en de belangenafweging die door het college was gemaakt. De hoogte van het appartementengebouw zou 14,99 meter bedragen, terwijl het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 14 meter voor het voorste deel en 5 meter voor het achterste deel toestond. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggende afweging niet op voldoende kennis van de relevante feiten berustte en dat de belangen van verzoeker niet onevenredig mochten worden geschaad.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat er niet mocht worden gestart met de werkzaamheden aan de vijfde bouwlaag van het appartementengebouw. De werkzaamheden aan de lager gelegen bouwlagen mochten wel doorgaan, zodat de vergunninghouder de gelegenheid had om met de bouw te starten. Tevens werd het college opgedragen om het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.