In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 17 augustus 2020, gaat het om een verzoek van de verzoeker om vergoeding van proceskosten. De verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen een beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ongegrond was verklaard. Na een beroep en een nieuwe beslissing op 14 mei 2020, waarbij de WW-uitkering alsnog werd toegekend, trok de verzoeker zijn beroep in en vroeg hij om vergoeding van de gemaakte proceskosten.
De rechtbank overweegt dat, aangezien de verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding, er vanuit kan worden gegaan dat de verweerder geen bezwaar heeft tegen de vergoeding. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 1.050,-, gebaseerd op de punten voor het indienen van het bezwaarschrift en het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,-. Daarnaast moet de verweerder ook het griffierecht aan de verzoeker betalen, conform artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank beslist dat de verweerder verplicht is om de proceskosten van € 1.050,- aan de verzoeker te betalen. Deze uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier P.W. Hogenbirk. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is.