In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante, die eerder op 3 september 2018 beroep had ingesteld. De rechtbank had in haar uitspraak van 20 februari 2019 het beroep van de opposante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen gronden en geen besluit had ingediend. De opposante ging in verzet tegen deze uitspraak, maar heeft niet verzocht om een zitting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de opposante te horen.
De rechtbank overweegt dat de uitspraak van 20 februari 2019 terecht was, omdat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak. De opposante had tot 4 april 2019 de tijd om haar verzetschrift in te dienen, maar dit is pas op 16 april 2019 ontvangen, wat te laat is. De rechtbank kan het verzet niet inhoudelijk behandelen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die de opposante niet kunnen worden verweten.
De opposante heeft in een brief van 20 maart 2020 gereageerd op een verzoek van de rechtbank om uitleg over de te late indiening. Zij gaf aan al meer dan vijf jaar buiten Nederland te zijn en steeds dezelfde verzoeken te ontvangen. De rechtbank oordeelt echter dat dit geen geldige reden is voor de te late indiening van het verzetschrift. De rechtbank concludeert dat het verzet niet-ontvankelijk is en dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van P.W. Hogenbirk, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.