ECLI:NL:RBMNE:2020:3457

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 2753
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening leerlingenvervoer voor een kind met speciale onderwijsbehoeften

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening inzake leerlingenvervoer voor een tienjarige jongen, aangeduid als [zoon]. Verzoekster, de moeder van [zoon], had op 30 juni 2020 een aanvraag ingediend voor leerlingenvervoer van hun woning in [woonplaats] naar [school 1], een school voor speciaal basisonderwijs. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht afgewezen, omdat [school 2], die dichterbij ligt, als de dichtstbijzijnde toegankelijke school werd aangemerkt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond, aangezien [zoon] op 31 augustus 2020 weer naar school moet. De rechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat [school 2] niet toegankelijk is voor [zoon]. De voorzieningenrechter heeft daarbij gewezen op de verantwoordelijkheid van ouders om aan te tonen dat een school niet toegankelijk is, en heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder in redelijkheid kon plaatsvinden.

Verzoekster voerde aan dat een schoolwisseling nadelige gevolgen zou hebben voor [zoon] en dat de hardheidsclausule toegepast moest worden vanwege haar bijzondere situatie. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de situatie van verzoekster niet zodanig bijzonder is dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd zou zijn. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangen van verzoekster niet zwaarder wogen dan die van verweerder bij een juiste uitvoering van de verordening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2753
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.A.P.F. Hoens),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Akkersdijk en L. Verhagen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 30 juni 2020 om leerlingenvervoer voor haar zoon [zoon] (verder: [zoon] ) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Het verzoek om voorlopige voorziening is gelijktijdig behandeld met het verzoek om voorlopige voorziening met registratienummer 20/2598 en het beroep met registratienummer 20/2120. Verzoekster was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Verzoek om voorlopige voorziening

1. De voorzieningenrechter van de rechtbank kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij het nemen van een beslissing op een verzoek tot voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Waar gaat deze zaak over?

2. Verzoekster heeft een tienjarige zoon genaamd [zoon] . [zoon] is aangewezen op speciaal basisonderwijs (SBO). Verzoekster heeft bij verweerder op 30 juni 2020 leerlingenvervoer aangevraagd voor [zoon] vanaf hun woning in [woonplaats] naar [school 1] in [woonplaats] . [school 1] ligt op 11,4 km van de woning.
3. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat [school 1] niet de dichtstbijzijnde voor [zoon] toegankelijke school is. Dat is volgens verweerder de [school 2] , die op 3,5 km afstand van de woning ligt.

Is er sprake van een spoedeisend belang?

4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster het spoedeisend belang voldoende heeft onderbouwd. De aanwezigheid van een spoedeisend belang voor verzoekster is tussen partijen ook niet in geschil. Op 31 augustus 2020 moet [zoon] weer naar school en voor dat moment dient verzoekster een voorlopige beslissing te hebben over de vervoersvoorziening.

Hoe moet verweerder het verzoek om vervoer beoordelen?

5. Verweerder heeft het leerlingenververvoer geregeld in de Verordening leerlingenvervoer gemeente Utrecht 2015 (hierna: de Verordening). Kort samengevat wordt een vervoersvoorziening toegekend tussen de woning en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen de school die dichterbij de woning is gelegen. Van belang is dus wat de dichtstbijzijnde voor [zoon] toegankelijke school is. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), dat het aan de ouder(s) is om aannemelijk te maken dat een school niet toegankelijk is, waarbij het moet gaan om objectieve factoren die betrekking hebben op het gegeven onderwijs [1] .

Heeft verzoeksters bezwaar redelijke kans van slagen?

6. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Daarna maakt hij een eigen belangenafweging.
7. Verweerder wijst de aanvraag van verzoekster om leerlingenvervoer voor [zoon] af, omdat er voor hem toegankelijke scholen zijn die dichterbij liggen dan [school 1] , de school waar [zoon] afgelopen schooljaar heen ging. Het is aan verzoekster om aan te tonen dat deze dichterbij gelegen scholen voor [zoon] niet toegankelijk zijn. Verzoekster voert aan dat [school 1] de dichtstbijzijnde toegankelijke school is voor [zoon] , omdat dit de enige school is die hem kan bieden wat hij nodig heeft. In dit verband heeft verzoekster gewezen op de verklaring van de intern begeleider van [school 1] , die zij bij haar aanvraag heeft gevoegd. In deze verklaring staat vermeld dat [zoon] een kwetsbare jongen is, dat een schoolwisseling voor [zoon] een grote belasting zal zijn en dat rust en duidelijkheid op dit moment voor [zoon] erg belangrijk zijn. Ook wijst verzoekster op het schooladvies van 17 januari 2020 en de verklaring van de schoolpsycholoog van 14 april 2020, beide van [school 1] . Hieruit volgt dat een wisseling van school voor [zoon] nadelige gevolgen zal hebben op zijn didactische en emotionele ontwikkeling en dat hij er zeer bij gebaat is om op [school 1] te blijven. Verzoekster heeft bovendien De [school 2] bezocht, waarna zij tot de conclusie kwam dat [zoon] niet klaar is voor deze school en dat het voor hem emotioneel gezien beter is om op [school 1] te blijven.
8. Uit de voorgaande verklaringen volgt dat [zoon] een kwetsbare jongen is, die didactisch gezien aandacht en begeleiding nodig heeft. Vast staat dat [zoon] op [school 1] de aandacht en begeleiding krijgt die hij nodig heeft. De omstandigheid dat [zoon] de genoemde aandacht en begeleiding nodig heeft, betekent niet dat de [school 2] daarom niet toegankelijk zou zijn voor [zoon] . Dit kan ook niet worden afgeleid uit de overgelegde verklaringen. De [school 2] is geschikt voor kinderen die aangewezen zijn op speciaal basisonderwijs, en is daarmee geschikt voor [zoon] . Bovendien is gebleken dat [zoon] welkom is op De [school 2] het aankomend schooljaar. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de dichterbij gelegen school, De [school 2] , niet toegankelijk zijn voor [zoon] . Dat verzoekster [school 1] geschikter voor [zoon] vindt dan een dichterbij gelegen school, maakt dus op zichzelf nog niet dat de dichterbij gelegen school niet als toegankelijke school kan worden aangemerkt en een vervoersvoorziening moet worden toegekend. Dit geldt eveneens voor de verklaringen van [school 1] , waarin staat vermeld dat [zoon] gebaat is om op [school 1] te blijven. Kortom, verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de beslissing mogen komen dat De [school 2] de dichtstbijzijnde voor [zoon] toegankelijke school is. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Ten aanzien van het beroep van verzoekster ter zitting dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 3 van het IVRK bevat geen norm die in een concreet geval zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Daarvoor is de norm niet voldoende concreet genoeg. Wel dient de voorzieningenrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [2] De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat de besluitvorming van verweerder niet inhoudt dat [zoon] naar een andere school moet en ook niet dat hij niet vervoerd mag worden van en naar [school 1] . Het staat verzoekster nog steeds vrij om hiervoor te kiezen. Verweerder beslist alleen dat hij er op grond van de regelgeving niet toe gehouden is om dit vervoer te bekostigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bij de uitoefening van deze bevoegdheid voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind, zodat deze bezwaargrond naar verwachting niet zal slagen.
10. Vervolgens stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder de hardheidsclausule moet toepassen vanwege de bijzondere situatie van overmacht waarin zij zich bevindt en het grote belang voor [zoon] om op zijn huidige school te blijven. Verzoekster wijst erop dat zij het vervoer van en naar school voor [zoon] graag zelf verzorgt, maar gelet op haar werk is dit onmogelijk. Een schoolwissel heeft volgens verzoekster desastreuze gevolgen voor de ontwikkeling van [zoon] . Voor verzoekster zou het praktischer zijn om [zoon] dichtbij huis op school te hebben, maar juist in zijn belang heeft zij nagelaten hem weer van schoolomgeving te laten wisselen.
11. De voorzieningenrechter heeft begrip voor de lastige situatie waarin verzoekster zich bevindt, maar deze bezwaargrond heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen kans van slagen. Uit de verklaringen van [school 1] valt niet af te leiden dat een schoolwissel zonder meer desastreuze gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling van [zoon] , maar dat het voor hem didactisch en emotioneel gezien beter zou zijn om niet van school te (hoeven) wisselen. Van een onbillijkheid van overwegende aard die moet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule is daarom geen sprake. De voorzieningenrechter stelt vast dat de situatie van verzoekster, waarin zij niet in staat is vanwege haar werkzaamheden [zoon] zelf te brengen naar en te halen van school, zich niet in bijzondere mate onderscheidt van de problemen die veel andere gezinnen op dit punt ondervinden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarom in redelijkheid kunnen beslissen om de hardheidsclausule niet toe te passen.

Conclusie voor de voorlopige voorziening

12. Uit het bovenstaande volgt dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om te oordelen dat het besluit van verweerder in bezwaar geen stand zal houden. Om die reden is de ruimte voor de voorzieningenrechter om in deze zaak zelf een belangenafweging te maken erg klein. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van verzoekster bij het verkrijgen van de vervoersvoorziening niet een zwaarder gewicht toekomen dan het belang van verweerder bij een juiste uitvoering van de verordening.
13. Verzoekster krijgt geen gelijk. Daarom bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2020 door mr. L.M. Reijnierse, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 2 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3190.
2.Dit is vaste rechtspraak van de ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361, ro. 4.2.